Ken je Klassieken:
C. S.
LEWIS (1898-1963)
Gastcollege aan de Christelijke
Hogeschool Ede
16 januari 2017
Arend Smilde
» PDF (A4, 15 blz.)
Ken je Klassieken, zeggen ze hier op de
Christelijke Hogeschool, en met klassieken worden dan zeven christelijke
denkers bedoeld van de afgelopen 500 jaar,1 te beginnen bij Maarten Luther, en C. S. Lewis
mag de rij nu sluiten. Bonhoeffer werd ruim zeven jaar later geboren dan Lewis,
maar Lewis leefde langer, tot 1963, en kwam ook langzaam op gang als
christelijk denker. Ik ben al heel lang heel veel met Lewis bezig, de laatste
jaren misschien meer dan ooit, en ik raak niet op hem uitgekeken. Het doet me
goed om te merken dat hij nu blijkbaar de status van een klassieke christelijke
denker heeft.
Maar die status is een vorm van framing, en framing is
gevaarlijk, zeker bij een schrijver die, tenminste op het eerste gezicht, heel
verschillende pijlen op zijn boog had. Daarom wil ik eerst even wijzen op de
nogal bijzondere plaats die Lewis als “christelijke denker” heeft in
vergelijking met de eerder besproken figuren in deze serie. Wat dat bijzondere
aangaat, lijkt hij misschien het meest op Pascal. Natuurlijk, ze waren alle
zeven bijzonder, en Abraham Kuyper had misschien nog meer verschillende pijlen
op zijn boog dan Lewis; maar ik bedoel dat Pascal, net als Lewis, eerst lange
tijd zich niet als een christelijke of theologische denker leek te ontwikkelen.
Pascal was eerst vooral een geniale wiskundige; het christelijke was iets van
zijn laatste jaren, waarbij de wiskunde op de achtergrond raakte. Bij Lewis
liep het in zekere zin nog vreemder. Hij werd in 1898 in Belfast geboren, en
als kind van anglicaanse ouders werd hij christelijk gedoopt en opgevoed, maar
rond zijn veertiende jaar, als kostschooljongen, nam hij afscheid van het
christelijk geloof en van ieder godsgeloof. Hij werd dus atheïst. Er zijn veel
brieven van hem bewaard gebleven en gepubliceerd, en over dit atheïsme van hem
laten die brieven zeker in de eerste tien jaren die toen volgden geen twijfel
bestaan. Hij schreef trouwens ook gedichten die daar blijk van geven.2 Hij
studeerde filosofie en klassieke talen in Oxford, en daarna ook nog een jaartje
Engels, voltooide dat alles met de hoogste onderscheiding, en kreeg in 1925 een
baan bij de toen nog nieuwe vakgroep Engels aan het Magdalen College in Oxford,
waar hij eerst ook jarenlang filosofie doceerde. In 1930 kwam hij na een lange
aanloop tot geloof in God, en het volgende jaar werd hij christen. Na die
bekering, rond zijn tweeëndertigste levensjaar, bleef hij voor de buitenwereld
eerst nog een jaar of tien gewoon met zijn werk bezig, en dat ging goed. Lewis
was 37 – ter vergelijking: Kierkegaard werd maar 42 jaar oud, Pascal en
Bonhoeffer allebei 39 – toen hij voor het eerst een groot en goed boek
publiceerde, en dat ging over middeleeuwse liefdespoëzie. Twee jaar later
volgde een sciencefiction-roman. Met dat eerste boek werd hij op slag een ster
in zijn vak, de oude literatuurgeschiedenis. In 1954 werd hij hoogleraar
Engelse literatuur van middeleeuwen en renaissance in Cambridge, en hij bleef
bijna tot het einde van zijn leven actief in zijn vak, schrijvend en docerend
en college gevend. Hij behoort nu ook op dat terrein tot de grote figuren of
klassieken uit de twintigste eeuw en dat zal wel zo blijven, net zoals Pascal
een van de grote wiskundigen van de zeventiende eeuw is en blijft.
Hoe Lewis een christelijke denker werd
komt zo meteen aan de orde, natuurlijk, want daarvoor zitten jullie hier. Toch
moet ik eerst nog een andere reputatie van hem noemen. Als het om aantallen
lezers gaat is dit de belangrijkste. In 1950 verscheen er onverwacht een
kinderboek van zijn hand, het volgende jaar weer een, en zo voort tot in 1956
het zevende en laatste deel verscheen van deze serie, de “Kronieken van
Narnia”. Die kinderboeken verschenen dus rond de tijd dat hij hoogleraar in
Cambridge werd. De Narnia-serie heeft wereldwijd waarschijnlijk meer lezers
gekregen dan alle andere boeken van Lewis bij elkaar. Ik denk dat hier in de
zaal dan ook minstens wel enkele mensen zitten die een paar Narnia-boeken
gelezen hebben of die een van de grote bioscoopfilms hebben gezien die er de afgelopen
tien jaar van gemaakt zijn. In Nederland kun je Lewis geen klassieke
kinderboekenauteur noemen, maar in Engeland is hij dat wel. En je kunt hem op
grond van de Narniaboeken en het succes daarvan net zo goed een klassieke fantasy-auteur
noemen – zeker als je bedenkt dat hij rond 1940 al drie sciencefiction-romans
geschreven had. Wat hier ook nog moet worden vermeld is dat Lewis een goede
vriend was van J. R. R. Tolkien, schrijver van The Lord of the Rings; en niet alleen een
goede vriend maar ook een heel belangrijke. Want Tolkien heeft eens gezegd dat The Lord of the
Rings er nooit zou zijn gekomen zonder het enthousiasme en de steun van
Lewis bij het jarenlange geploeter om dat enorme boek te voltooien.
Het is moeilijk in een paar woorden te
zeggen wat dit allemaal te maken heeft met de reputatie van Lewis als klassieke
christelijke denker. Maar het is nu eenmaal zo dat je je klassieken niet kent
als je niet weet wat hun dagelijks werk was, of als je niet weet op welke
manier ze in de loop van de tijd de meeste mensen hebben aangesproken.
Bovendien: Lewis was een uitzonderlijk goede schrijver, bijna alles wat hij
schreef is bijzonder leesbaar en bijna alles blijft ook werkelijk het lezen
waard. Dus is het ook het vermelden waard. En hoe beter je Lewis leert kennen,
des te beter ga je ook de christelijke denker herkennen in alles wat hij
schreef.
Wil je Lewis nu als “christelijk
denker” leren kennen, dan moet je dus zeker niet vergeten gewoon zijn eigen
christelijke boeken te lezen, zoals Het
probleem van het lijden of Wonderen
of De vier liefdes, of allerlei
essays, en dat kan ik niet voor jullie doen. Daarnaast kan het ook zinvol zijn
om op de lange aanloop te letten die Lewis nodig had om christen te worden.
Over die lange aanloop, zijn bekeringsweg, zal ik nu iets proberen te zeggen.
Daarna, en in het verlengde daarvan, zal ik dan nog iets zeggen over een aantal
boeken van Lewis, waaronder jullie leeswerk voor de komende week.
Deze
ontwikkeling bij Lewis, van atheïst tot christen, was een lange en complexe
geschiedenis, waar we natuurlijk nooit alles van zullen weten. Duidelijk is wel
dat het voor een belangrijk deel een filosofische ontwikkeling was, dus een
zaak van het verstand. Met zijn filosofisch geschoolde verstand kon Lewis er op
den duur niet meer omheen dat God bestaat. En op grond van die zekerheid kon
hij er een tijdje later niet meer omheen dat er voor mensen geen hogere
waarheid over God bereikbaar is dan het christelijke verhaal over God: het
verhaal dus over de vanouds Hebreeuwse God die één is en de enige is, en de
universele schepper, die mens werd, stierf en uit de dood verrees en zo de
wereld in principe verloste uit een toestand van hopeloze ellende. Tegelijk
ging Lewis hoe langer hoe meer beseffen dat er ook iets anders bij hem gaande
was dan alleen zijn eigen filosofische ontwikkeling. Want dat besef was een
onderdeel van zijn groeiende geloof in God. Later heeft hij dan ook nooit
beweerd dat die intellectuele kant het een en het al was, voor hem of voor wie dan ook. Maar
voor zover na te gaan speelde bij zijn eigen bekering het verstand wel degelijk
een grote rol, zoals hij zei. En hij bleef ook altijd veel belang hechten aan
de intellectuele rechtvaardiging of verdediging van wat een christen gelooft.
Toen
hij veel bekendheid had gekregen als christelijke schrijver en spreker, in de
loop van de jaren ’40, kreeg hij soms vragen over zijn bekering – of hij daar
eens wat meer over kon zeggen of schrijven. Begin 1948 antwoordde hij op zo’n verzoek om “achtergrondmateriaal”:
… I’m no good
at all at that kind of thing. My conversion was much too gradual and
intellectual to be described briefly or even interestingly.3
Toch
verscheen ruim zeven jaar later een soort autobiografie van zijn hand, met
speciale aandacht voor zijn ontwikkeling van atheïst tot christen, geschreven
op verzoek van velen. De titel is Surprised
by Joy: the shape of my early
life, vertaald als Verrast door
Vreugde: hoe mijn leven begon. Je kunt meteen al aan die titel zien dat het
geen puur intellectueel verhaal is. Maar intussen onderstreept Lewis toch ook
in dit boek, vooral tegen het einde, het belang van een paar zuiver
filosofische stappen die hij zette. Tegelijk schijnt hij te hebben geaarzeld om
daar heel uitvoerig over te zijn. Misschien was hij bang dat er anders te veel
lezers zouden afhaken. Hij verwachtte sowieso niet dat zijn persoonlijke
verhaal voor veel mensen goed te volgen zou zijn, hij schreef het maar op hoop
van zegen. Bij de laatste episode, als hij van geloof in God tot geloof in
Christus komt, doet hij geen moeite meer om het begrijpelijk of navoelbaar te
maken. Hij zegt juist dat die laatste stap buiten zijn emoties en zelfs buiten
zijn bewustzijn om ging. Dit lijkt overigens op wat je soms hoort van mensen
die hun geloof juist verloren hebben: op zeker moment blijkt het “verdampt” te
zijn. Bij Lewis lijkt er iets dergelijks in omgekeerde richting te zijn
gebeurd. Geen verdamping maar condensatie. Of noem het “kristallisatie”.
Je vraagt je misschien af wat hij dan
bedoelde met de Vreugde of Joy uit de
titel van het boek. Dat is een goede vraag. Die titel Surprised by Joy citeerde hij uit een
versregel van de dichter Wordsworth. Als je weet dat dit boek een
autobiografisch bekeringsverhaal is maar het nog niet gelezen hebt, zou je
denken dat de verrassing in kwestie voor Lewis dus wel zijn bekering moet zijn
geweest en dat het een vreugdevolle ervaring was. Maar zo was het niet,
tenminste niet rond de tijd van zijn bekering en het is ook zeker niet wat hij
ermee bedoelt. Dat hij in God moest geloven voelde hij lange tijd aankomen en
het was in die zin geen verrassing. Dat het zo lang duurde kwam doordat hij het
niet wilde weten. Toen hij er niet meer omheen kon, was hij niet zozeer
verheugd als neerslachtig. Dejected and reluctant, “neerslachtig
en onwillig” zijn letterlijk de woorden waarmee hij zijn toestand op dat moment
beschrijft. Hij citeert dan zelfs het Bijbelboek Job: “Wat ik vreesde was mij
ten slotte overkomen.”4 Lewis was namelijk erg op zijn
autonomie en privacy gesteld. Hij had een hekel aan bemoeizuchtige mensen, en
een “transcendente Bemoeial”5 was wel
het laatste waar hij naar uitzag. Het bestaan van God was voor hem aanvankelijk
een Jobstijding. Met Joy of Vreugde
bedoelde hij in dit verband dan ook iets anders; hij bedoelde een heel
specifieke overrompelende ervaring die hij al sinds zijn vroege jeugd op
onvoorspelbare momenten had, vaak naar aanleiding van iets wat hij las of van
muziek of van natuurschoon. Voor zichzelf noemde hij die ervaring al in een
vroeg stadium Joy, en een vriend deed
hem het Duitse woord Sehnsucht aan de
hand.6 Voor de buitenwacht omschreef hij het eerst als
“romantiek” en later, bij nader inzien, als “intens verlangen”.7
Naast dat boek uit 1955, Verrast door Vreugde, zijn er nog meer
bronnen waaruit je in zijn eigen woorden iets over zijn bekering te weten kunt komen.8 Het boek roept uiteindelijk evenveel vragen op als
het antwoorden geeft, en als je de andere bronnen ernaast legt komen er weer
evenveel vragen als antwoorden bij. Maar twee dingen zijn toch wel duidelijk.
Ten eerste het belang van zijn filosofische stappen voorwaarts, en ten tweede
het belang van de terugkerende ervaring van verlangen of Vreugde waar de titel
van zijn bekeringsverhaal naar verwijst.
Als we ons tot deze twee dingen
beperken, komt het bekeringsverhaal van C. S. Lewis in het kort op het volgende
neer. Die ervaring van verlangen was heel sterk maar ook ongrijpbaar. Het
verlangen leek door van alles en nog wat te worden opgewekt, en vervulling leek
onmogelijk. Op den duur heeft Lewis geconcludeerd dat het echte voorwerp van
dit verlangen God was, of in elk geval een voorwerp dat niet kan bestaan zonder
dat God bestaat. Maar deze conclusie trok hij niet zomaar uit dat verlangen
zelf. Uit het verlangen zelf was zijn voornaamste conclusie dat het
onvervulbaar was en toch niet weg te verklaren als een puur subjectieve
hersenschim. Zijn filosofische ontwikkeling, ongeveer vanaf zijn achttiende
jaar, leek helemaal los te staan van dit alles. Maar achteraf gezien maakte
deze ontwikkeling, in de loop van de jaren ’20, meer en meer ruimte voor de
gedachte dat er bij dat verlangen zoiets als God in het spel moest zijn. Want
het filosofische spoor dat hij volgde ging steeds meer in de richting van een
monotheïstisch opperwezen. Niet dat hij daar
een heldere conclusie mee bereikte, net zo min als met dat verlangen. Maar, zei
Lewis toen hij in God geloofde maar nog geen christen was: op een goed moment
bleek tot zijn verbijstering en ontzetting dat beide sporen hetzelfde eindpunt hadden.9 En de ene ontwikkeling zou zonder de andere nooit het
punt hebben bereikt dat ze samen wél bereikten.
Hier is
zeker niet alles mee gezegd, want ook al houd je het op dit soort grote lijnen,
dan nog is er zeker een derde spoor aan te wijzen. Maar dat zal ik straks
noemen in verband met een van zijn boeken. Nu eerst nog iets meer over dat
filosofische spoor van Lewis. Het gaat hier tenslotte over een christelijke denker. Eén manier om daar in een paar
woorden iets over te zeggen is deze. Dat filosofische spoor omvat twee stukken,
of fasen, eerst een materialistische en daarna een idealistische fase. Het gaat
hier over filosofie, dus ik neem aan dat de meesten van jullie meteen zullen
begrijpen dat de woorden materialisme en idealisme hier iets anders betekenen
dan in de hedendaagse spreektaal. Materialisme is de overtuiging dat je de
diepste grond of oorzaak van alles wat er bestaat en gebeurt moet zoeken in de
materie en in materiële processen, en dat er aan dat alles dus uiteindelijk
geen bewustzijn of bedoeling ten grondslag ligt. Idealisme is de overtuiging
dat die diepste grond of oorzaak niet de materie is, maar iets anders, dat je
dan “idee” zou kunnen noemen maar dat gewoonlijk “geest” wordt genoemd.
Lewis begon zijn filosofische reis
niet alleen als atheïst maar ook als materialist.10 Het
atheïsme lijkt wel een jaar of vijftien bij hem te hebben standgehouden,
ongeveer tot zijn dertigste, maar het materialisme veel korter: dat begon al
rond zijn twintigste een beetje te wankelen. Hij kon dat materialisme steeds
moeilijker intellectueel verantwoorden, en vóór zijn vijfentwintigste was hij
een verklaarde idealist. De argumenten op grond waarvan hij die draai maakte
zal ik nu niet herhalen. Maar ze zijn voor een deel niet heel moeilijk, en twee
belangrijke argumenten werden later ook belangrijk in zijn werk als christelijk
apologeet. Je vindt ze bijvoorbeeld in zijn boek Wonderen, hoofdstukken 3 en 5, en een van de twee ook aan het begin
van Onversneden christendom. Daarna
was Lewis dus een idealist: hij geloofde dat de diepste grond van de
werkelijkheid niet van materiële aard is maar van geestelijke aard. Dit
betekent niet dat hij toen ook in God geloofde; dat deed hij niet. Een
tijdlang, misschien een paar jaar, was hij tevreden met deze toestand. Zijn
filosofische probleem met materialisme was ermee opgelost, en daar kwam bij dat
het idee van een geestelijke grond van de werkelijkheid soms, desgewenst, een
prettig gevoel gaf, zonder dat er een God in het spel was die zich met mensen
kwam bemoeien.
Het volgende was dat hij hier ook problemen mee kreeg, dat wil zeggen
filosofische problemen. Een verslag van de intellectuele worsteling die toen
volgde zou nu veel te ver voeren, aangenomen dat ik dat zou kunnen geven. In
plaats daarvan zal ik zeggen waar volgens mij de kneep zat, hoewel Lewis het
zelf nooit zo heeft gezegd. Nadat hij van een materialist in een idealist was
veranderd, kwam hij langzaam tot het inzicht dat hij daar geen stap verder mee
was gekomen. Want allebei die “ismes” waren een vorm van wat je volgens mij
kort en krachtig kunt aanduiden als monisme.
Dit woord heb ik niet bedacht, maar ik heb het ook niet van Lewis, want die
gebruikte het weinig. Het is afgeleid van het Griekse woord voor “één” of
“enkel”, monas
of monos.
Eerst, in zijn vroege jaren, dacht Lewis dat al het geestelijke teruggaat op
materie, en daarna andersom, dat al het materiële teruggaat op geest. Maar
uiteindelijk merkte hij van de regen in de drup te zijn gekomen. In beide
gevallen zou alles wat er bestaat en gebeurt uiteindelijk één naadloos en
onverbrekelijk samenhangend geheel vormen. Niets in het heelal zou van een
radicaal andere orde zijn dan de rest; uiteindelijk zou het allemaal één pot
nat zijn en zou bijvoorbeeld ook het verschil tussen goed en kwaad uiteindelijk
alleen maar menselijke inbeelding zijn. En dit was de gedachte waar Lewis op
den duur mee in de knoei kwam – niet zozeer gevoelsmatig als wel verstandelijk.
Deze intellectuele worsteling van zijn
idealistische jaren neemt in het bekeringsverhaal van C. S. Lewis een
bijzondere plaats in omdat hij er destijds, in real time zogezegd, veel van op schrift heeft gesteld. Dat kwam
doordat zijn beste vriend in die jaren, vanaf 1919 toen ze elkaar in Oxford
leerden kennen, eerst ongeveer dezelfde ontwikkeling doorliep – van materialist
naar idealist – en toen al vlug, in 1923-24, een kant op ging waar Lewis niets
van moest hebben. Deze vriend was Owen Barfield, en de richting die Barfield
koos was die van de Antroposofie. Dit is een esoterische levensleer en
wereldbeschouwing die rond 1910 in Duitsland was ontstaan als afsplitsing van
de Theosofie. Deze stap van Barfield was voor Lewis onthutsend: hij zag in
Antroposofie niet veel meer dan een zweverig en intellectueel ondermaats soort
nep-religie, en hij had Barfield veel hoger geacht dan dat die zich aan dit
soort dingen zou overgeven. Maar Barfield bleef erbij, terwijl ze even goede
vrienden bleven, en er volgden jaren van discussies die Lewis later wel eens
aanduidde als hun Great War, Grote
Oorlog. (Dat was ooit een gangbare aanduiding voor wat we nu de Eerste
Wereldoorlog noemen.) Uit de jaren 1927-30 zijn er veel brieven en andere
schrijfsels van Lewis en Barfield bewaard gebleven waarin die strijd zich
afspeelt. Dat is geen gemakkelijke lectuur, en ze zijn pas in de afgelopen vijftien
jaar gepubliceerd.11
Nu vraag je je misschien af of je dit
allemaal moet weten om je klassieken te kennen. Daar valt natuurlijk over te
twisten, maar het punt is dat Lewis de stap van idealisme naar geloof in God
wellicht nooit zou hebben gemaakt zonder die discussies met Barfield. Want die
discussies dwongen hem tot een helderheid die hij anders misschien niet
gekregen zou hebben. En verder: als het gaat om Lewis als klassieke
christelijke denker of apologeet, is het goed om te weten dat hij ook hier, in
de strijd met Barfield, net als eerder bij zijn afscheid van het materialisme,
ideeën ontwikkelde die later in zijn christelijk-apologetische werk
terugkwamen. Dit terwijl hij er in het begin, in de jaren ’20, zeker geen christelijk-apologetische
bedoelingen mee had. Het ging hem toen alleen om een rationele verdediging van
zijn idealisme tegen antroposofen en andere knoeiers, zoals hij hen beschouwde.
In zijn eerste apologetische boek, Het
probleem van het lijden, geschreven in 1939 rond zijn eenenveertigste
verjaardag, staat in het hoofdstuk over de Almacht van God een passage waarin
Lewis duidelijk gebruik maakt van ideeën die hij had ontwikkeld in een
idealistisch strijdschrift tegen de antroposofie, geschreven in 1928 rond zijn
dertigste verjaardag.
Dat Lewis er op den duur niet meer
omheen kon dat God bestaat, had er veel mee te maken dat hij puur als filosoof
tot de conclusie kwam dat monisme niet houdbaar is. Mede door zijn afkeer van
de antroposofie en zijn grootscheepse kritiek daarop werd hem op allerlei
manieren duidelijk dat de werkelijkheid, het universum, uiteindelijk niet één naadloos geheel vormt, maar dat
de werkelijkheid een grond of oorsprong moet hebben die van een radicaal andere
orde is. Als je zijn strijdschrift uit 1928 leest, is het alsof je hem
voortdurend onwillekeurig een wig ziet drijven tussen de werkelijkheid en haar
grond, in diverse gedaantes – maar tegelijk krijg je de indruk dat Lewis dit
niet wilde weten. Hij kon niet goed afscheid nemen van zijn monisme. Het debat
met Barfield lijkt uiteindelijk te zijn doodgebloed, al bleven zij levenslang
elkaars beste vrienden.
Zijn bekering tot geloof in God heeft
Lewis in zijn boek Verrast door Vreugde
gedateerd op het late voorjaar van 1929. Maar hij was vaak slordig met data, en
twee deskundigen hebben een paar jaar geleden onafhankelijk van elkaar en op
verschillende manieren, maar toevallig bijna tegelijkertijd, ontdekt dat het
ongeveer juni 1930 moet zijn geweest. Een jaar vroeger of later maakt misschien
weinig verschil, zolang het blijft bij een datum zonder meer. Maar in verband
met die bekering kan ik nog een datum noemen, precies tussen die twee andere
in: januari 1930, waar wel een belangrijk detail mee verbonden is. In de
discussie met Barfield gebruikte Lewis soms het woord Spirit, of the Spirit, wanneer hij de diepste of
hoogste werkelijkheid bedoelde. Dat was normaal idealistisch jargon. Vanaf eind
januari 1930 verschijnt voor het eerst in zijn brieven het woordje God, dat Lewis voor zover bekend nooit
eerder gebruikte, althans niet serieus en voor eigen rekening. Was er begin
1930 iets bijzonders met Lewis gebeurd? Daar lijkt het inderdaad op. Begin
januari 1930 las hij het werk van een Duitse mysticus uit de vroege zeventiende
eeuw, Jakob Böhme. En in een paar brieven aan twee
vrienden, waaronder Barfield, schreef Lewis in zeldzaam sterke bewoordingen
over de indruk die dat op hem maakte. Op 5
januari 1930 schreef hij over zijn Böhme-lectuur
dit:
I could see at once that I was reading the most serious attempt I had
ever met to describe (not to explain, for he speaks as one who has seen and his
description is his explanation) to
describe the very mystery of creation and to show you the differences actually coming
into being out of the original One and making a world and souls and good and
evil. Almost at the same time, I saw, alas, that it was hopelessly beyond me:
yet tantalising for I could just grasp enough to be
quite sure that he was talking about something tremendously real, and not
merely mystifying you. (…) No fooling about for me: and I keep one hand firmly
gripped round the homely & simple things. But it is a real book: i.e. it’s
not like a book at all, but like a thunderclap.
En vijf dagen later:
I had another go at Boehme. Much the same effect. (…) … an astonishing
effect on me.
En elf
dagen later, aan Barfield:
Chapter II … is the most serious attempt ever to show the Many coming
out of the One. Unfortunately I can’t understand it. I don’t like it entirely.
En begin
februari aan Barfield:
Terrible things are happening to me. The “Spirit” or “Real I” is showing
an alarming tendency to become much more personal and is taking the offensive,
and behaving just like God. You’d better come on Monday at the latest or I may
have entered a monastery.12
Al met al
komen die twee woorden, Spirit en God, misschien te weinig in zijn brieven
voor om er grote conclusies aan te verbinden, maar het lijkt erop dat dit
laatste citaat het punt is waarop Lewis voor het laatst op deze filosofische
manier van Spirit sprak en tegelijk
voor het eerst van God, aarzelend en
een beetje gekscherend, maar intussen toch serieuzer dan ooit tevoren.
Kortom, het lijkt erop dat Lewis, na
een jarenlange intellectuele aanloop, via een soort mystieke ervaring tot de overtuiging kwam – niet dat de grond van
de werkelijkheid van geestelijke aard is, want dat was al jaren zijn
overtuiging, maar: dat die grond zich tot de rest verhoudt als Schepper tot
schepping. Daarna duurde het niet lang meer tot Lewis begreep dat hij die
geestelijke grond maar beter gewoon “God” kon noemen. Dit bleek de enige
zinnige en houdbare vorm van idealisme te zijn. Het was duidelijk geen volkomen
rationele stap die Lewis hier nam. Maar het was er wel een waar zijn verstand
eindelijk definitief mee uit de voeten kon. Zijn oude, ongrijpbare ervaring van
intens verlangen kon hij nu ook plaatsen.13 Blijkbaar
had hij bij het lezen van Jakob Böhme over het scheppingsmysterie
niet voor niets aangevoeld dat het weliswaar zijn verstand te boven ging, maar
dat het hier niettemin ging over something tremendously real, een ontzagwekkend reële zaak. Hij is
er nooit meer van teruggekomen.
Maar hij is
ook niet stil blijven staan, want ruim een jaar later ging hij verder en werd
christen. Hoe deed hij dat? Misschien is dat geen goede vraag. Want let nog
eens op wat hij begin februari 1930 aan Owen Barfield schreef: de zogenaamde
“Geest”, die persoonlijker werd en net deed alsof hij God was, was bezig “het
initiatief te nemen”. Ik zei het al: een onderdeel van zijn groeiende geloof in
God was zijn besef dat er naast de filosofische stappen die hij nam ook nog
iets anders gaande was. Dat andere waren de stappen die God in zijn richting
nam. In het jargon van oude bekeringsverhalen: “de weg die de Heere gehouden
heeft met C. S. Lewis”. Mede daarom, denk ik, heeft hij in zijn
bekeringsverhaal maar niet geprobeerd om veel over die laatste stap te zeggen.
Hoe zit het volgens Lewis dan met het
belang van intellectuele rechtvaardiging en verdediging van het christelijk
geloof? Dat is wel een goede vraag, want dat belang hield hij hoog. Voor een
niet gering deel was het een zaak van reageren op ondeugdelijke maar
wijdverbreide kritiek op het geloof. Voor een deel had hij ook wel positieve
argumenten, bijvoorbeeld wanneer hij liet zien dat je uit de vier evangeliën,
als je goed kijkt, alleen maar kunt concluderen dat Jezus inderdaad God was. En
voor een deel (voor Lewis zelf misschien het belangrijkste deel) was het een
zaak van redelijke erkenning dat de rede haar grenzen heeft terwijl we die
grenzen onvermijdelijk heel vaak, zo niet voortdurend, overschrijden. De vraag
is dan wat er buiten die grenzen nog altijd, zogezegd, als het meest redelijke
alternatief moet gelden. Voor Lewis kwam het vooral aan op een goede
inschatting van de waarde van de menselijke verbeeldingskracht, en dan speciaal
van mythen. Voor die dingen had hij als lezer altijd een zwak gehad, en
trouwens ook als schrijver zou hij later vooral hiermee veel lezers bereiken.
In de jaren ’20 was het een groot punt in zijn discussies met Owen Barfield,
want antroposofen dachten volgens Lewis te makkelijk over de waarde van de
verbeelding: ze hielden zichzelf voor de gek, cru gezegd. Intussen maakte
Barfield toch iets bij hem los. Halverwege het laatste hoofdstuk van Verrast door Vreugde maakt Lewis de veel
te korte en uit de lucht vallende opmerking dat Barfield zijn “eerbied voor
heidense mythen aanwakkerde”. Uiteindelijk, september 1931, waren het twee
andere vrienden, geen antroposofische maar christelijke vrienden, van wie
Tolkien er één was, die Lewis leerden het christendom te zien als een mythisch
verhaal met de unieke eigenschap dat het echt gebeurd is.
Nu iets
over een paar van de boeken die Lewis de naam van een klassieke christelijke
denker hebben bezorgd. Het eerste schreef hij al een jaar nadat hij christen
was geworden, maar dit boek was te moeilijk om een groot publiek te bereiken.
Het is een allegorisch verhaal van zijn eigen bekeringsweg, vaak te cryptisch
of te compact om zomaar begrijpelijk te zijn. Als je Lewis al goed kent uit
zijn latere boeken, dan is het weliswaar prachtig om te zien hoe veel hij in
weinig woorden kan zeggen. Van dat vermogen heeft hij later ook gebruik
gemaakt, maar dan wel met meer consideratie voor lezers die toevallig niet rond
1920 in Oxford filosofie hebben gestudeerd. Zijn eerste boek is bijna een
compendium of samenvatting van alles wat volgen zou. Daarom kun je zijn eerste
boek beter niet het eerst lezen maar juist het laatst. Het heet The Pilgrim’s Regress, in het Nederlands
De kromme en de rechte weg, en in het
licht van wat ik zojuist verteld heb heeft het zin om ook op de ondertitel te
letten: Een allegorische apologie voor
Christendom, Rede en Romantiek. Met Romantiek
bedoelde hij, zoals ik al zei, datgene wat hij in de titel van zijn latere
autobiografie aanduidde als Joy.
Verder heeft dat eerste boek in ieder
geval het belang gehad dat een kleine christelijke uitgever het las en hier
talent bespeurde. In 1939 kreeg Lewis van die uitgever de uitnodiging om mee te
werken aan een serie boekjes over het christelijk geloof voor buitenkerkelijke
mensen. Lewis mocht “het probleem van het lijden” voor zijn rekening nemen. Hij
zag daar erg tegenop, maar ten slotte voelde hij toch een roeping om het
minstens te proberen. Gaandeweg kreeg hij de smaak te pakken14 en het boekje werd goed
ontvangen. Het verscheen in oktober 1940. Zo kwam zijn publieke loopbaan als
schrijver en spreker over het christelijk geloof op gang. Hij was toen bijna
42, de leeftijd waarop Kierkegaard stierf en die Bonhoeffer en Pascal nooit
hebben bereikt.
Dat boek, The Problem of Pain,
staat nu niet op jullie leesprogramma. Maar wie het toch eens gaat lezen wil ik
adviseren er goed op te letten hoe belangrijk hier de notie is van God als
Schepper. Als je weet hoe belangrijk de doorbraak van die notie bij Lewis zelf
was geweest voor zijn ontwikkeling van atheïst tot christen, dan is des te
duidelijker dat hij zijn hele betoog hieraan ophangt.
Het volgende jaar werd Lewis niet als
schrijver maar als spreker over het christelijk geloof uitgenodigd: eerst voor
luchtmachtpersoneel op militaire vliegvelden overal in het land (het was 1941),
toen voor de radio bij de BBC, en toen ook nog als voorzitter van een
universitaire debatingclub in Oxford. Zijn eerste serie radiopraatjes trok
enorm veel luisteraars, dus van de BBC mocht hij terugkomen. Hij gaf nog
driemaal zo’n serie, en ze werden alle vier gedrukt en uitgegeven. Later werkte
Lewis al die radioteksten om tot een boek, Mere Christianity. Dat verscheen in 1952 en is vertaald als Onversneden christendom. Zoals meer
boeken van Lewis is dit een wonderbaarlijk boek in de zin dat het tot op
vandaag nieuwe lezers blijft trekken die er ook oprecht en blijvend enthousiast
van worden, en het gaat dan niet alleen om lezers die al gewend zijn om
christelijke boeken te lezen, laat staan christelijke boeken die meer dan een
halve eeuw oud zijn.
Het eerste deel van Onversneden christendom bevat de
oplossing voor het probleem dat Lewis zag als hij voor de radio iets over het
christelijk geloof moest zeggen. Het probleem was: hoe wek je daar interesse
voor bij een groot publiek? Hoe overtuig je de mensen dat het wel leuk zou zijn
of misschien zelfs belangrijk is om te blijven luisteren? Wat dat betreft moet
je het verschil tussen zijn tijd en de onze niet overschatten. Dat wil zeggen,
je moet je niet verkijken op de secularisatie van de westerse wereld in de
afgelopen halve eeuw, sinds de dood van Lewis. In de ogen van Lewis was die
secularisatie in wezen allang een gelopen race, al vóórdat hij geboren werd,
dus meer een zaak van de negentiende eeuw dan van de twintigste.15 En hij
dacht dan niet zozeer aan het openbare leven of zelfs aan het kerkelijk leven
als wel aan wat er, om het heel christelijk te zeggen, in de harten van mensen
gebeurt. Als literatuurhistoricus meende hij betrekkelijk goed te weten waar
hij het over had.16 Kortom, hij stelde zich een
publiek voor dat (bij alle verschil in geleerdheid) net zo ver heen was als
hijzelf in zijn jonge jaren. En dat werkte. Concreet: hij ging ervan uit dat de
meeste mensen leven met een vaag maar machtig idee dat de wetenschap altijd het
laatste woord heeft, en dat ze daarom niet geneigd zijn om serieus rekening te
houden met het bestaan van zoiets als een God – of als ze daar al een beetje
toe neigen, dat ze zich dan niet de mindere van God voelen maar Hem eerder op
het matje willen roepen. Ze zetten “God in de beklaagdenbank”, zoals Lewis het
eens omschreef.17
Wat je Lewis hier dan ook ziet doen is
dat hij een van de twee argumenten aanvoert waardoor hijzelf destijds van een
materialist in een idealist veranderde. Dat argument gaat uit van het bestaan
van een moreel besef bij mensen: zie de openingszin van het boek. Op deze
manier, via dit “morele argument”, zag hij meteen ook kans voor toespelingen op
een latere episode van zijn eigen ontwikkeling: de tegenzin waarmee hij tot
geloof in God kwam. Je ziet dit aan de titel van het vijfde, laatste hoofdstuk:
“We Have Cause to Be Uneasy” – “Er is reden tot ongerustheid”.
In het derde deel bespreekt hij op het
laatst de drie bekende “theologale deugden” Geloof, Hoop en Liefde, in
omgekeerde volgorde. De twee laatste hoofdstukken van dat deel staan op jullie
leesprogramma en die gaan over Geloof. Ik noemde daarnet de twee sporen die
Lewis volgde bij zijn ontwikkeling van atheïst tot christen, “Rede” en
“Romantiek”, of denken en verlangen, en ik zei toen dat er in feite zeker nog
een derde spoor te onderscheiden was. Ik doelde daarmee op de weg van de morele
inspanning, zoals hier beschreven in het laatste hoofdstuk (III.12). Lewis is
als autobiograaf niet zo breed ingegaan op zijn morele inspanningen, en dat
ligt misschien ook wel in de aard van de zaak. Daarom moet je het op dit punt
hebben van losse opmerkingen of onbewaakte ogenblikken. Maar die zijn er dan ook,18 en bovendien: in zijn allegorische
bekeringsverhaal uit 1933, The Pilgrim’s
Regress, is de belangrijkste figuur naast de hoofdpersoon de figuur Vertue, “Deugd”.
En deze Deugd vervalt tot wat een puriteinse schrijver weleens heeft genoemd:
heilzame wanhoop. Het lijkt erop dat Lewis daar, net als hier in Onversneden christendom III.12, in eigen
woorden en op grond van eigen ervaring herhaalt wat Paulus in Galaten 3:24 schreef:
“De wet is een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof
gerechtvaardigd zouden worden.”19
Ten slotte iets over De afschaffing van de mens – niet het
meest gelezen boek van Lewis maar misschien wel het belangrijkste. Het dateert
uit 1943, de tijd toen hij zijn radiolezingen hield, maar het is geen expliciet
christelijk boek. Het is ook geen literatuurgeschiedenis, en ook geen fantasy of
sciencefiction. Het is goed denkbaar dat als Lewis filosoof was geworden maar
nooit christen was geworden, dat hij dan meer en grotere boeken zoals The Abolition of Man zou hebben geschreven.20 Maar een mens kan niet alles, en
we mogen blij zijn dat dit toch uit zijn pen gevloeid is. De titel van het
boekje is de titel van het derde (laatste) hoofdstuk en dat hoofdstuk bevat een
alinea, iets voor het midden, die eindigt met de woorden “afschaffing van de
mens”. Let daar dus op als je wilt weten wat de clou van het hele boekje is. – Lewis
maakt hier volgens mij een tamelijk unieke gedachtesprong die van grote
profetische waarde was en blijft. Het is profetie zowel in de zin van
voorspelling als van waarschuwing, en het belang ervan lijkt sinds 1943 tot op
vandaag alleen maar gegroeid te zijn en te blijven groeien. Bij veel boeken van
Lewis kun je tot je verbazing constateren dat ze na meer dan een halve eeuw
“nog steeds actueel” zijn; dit boek wordt alleen maar actueler. Ik ga de
boodschap nu niet voorkauwen of samenvatten; als je er niet uitkomt verwijs ik
naar mijn samenvatting op het internet.21 Als je
alleen het derde hoofdstuk wilt lezen maar toch de neiging krijgt om terug te
bladeren, begin dan niet bij hoofdstuk 1 maar bij hoofdstuk 2, want qua compositie
is het een van de minder goede boeken van Lewis. Als er tijd is voor bespreking
van het leeswerk, zou het mooi zijn om een rondvraag te doen naar wat ieder van
jullie hier aan actuele waarde heeft ontdekt. Als dat iets oplevert, dan mag
het waar zijn dat dit geen expliciet christelijk boek is, maar dan heb je wel
een klassieke christelijke denker op zijn best en belangrijkst leren kennen en
dan is het afgelopen uur zeker geen verloren tijd geweest.
Literatuur
Vertalingen van Arend Smilde tenzij
anders vermeld
Barfield, Owen. Owen
Barfield on C. S. Lewis. Edited by G. B. Tennyson. Wesleyan University
Press, Middletown, Connecticut 1989.
Hooper, Walter, C. S. Lewis: A Companion & Guide.
HarperCollins, London 1996.
Lewis, C. S. Spirits in Bondage: A Cycle of Lyrics. William Heinemann,
London 1919. Nu opgenomen in The Collected Poems of C. S. Lewis: A critical edition. Edited by
Don W. King. Kent State University Press, 2015.
––––––– (met
Owen Barfield). The “Great War” of Owen Barfield and C. S. Lewis: Philosophical writings, 1927-1930.
Edited by Norbert Feinendegen and Arend Smilde. Inklings Studies Supplements,
No. 1, 2015.
––––––– “‘Early Prose Joy’: C. S. Lewis’s early
draft of an autobiographical manuscript” [c.
Jan.-March 1931], edited by Andrew Lazo. VII 30 (2013), 13-49.
––––––– The
Pilgrim’s Regress: An allegorical
apology for Christianity, Reason and
Romanticism. Dent, London 1933. New and revised
edition: Geoffrey Bles, London 1943. · Vertaald als De kromme en de rechte weg. Van Wijnen, Franeker 2008.
––––––– The
Problem of Pain. Geoffrey Bles: The Centenary
Press, London 1940. · Vertaald door Henriët
Ferguson-Postma als Het probleem van het
lijden. Kok, Kampen
2001.
––––––– The
Abolition of Man, or Reflections
on Education with special reference to the teaching of English in the upper
forms of schools. Oxford
University Press, London 1943. ·
Vertaald als De afschaffing van de mens.
Kok-Voorhoeve, Kampen
1996.
.––––––– “Is English Doomed?” (The Spectator, 11 februari
1944), in Present Concerns (1986),
27-31.
––––––– “The Decline of Religion” (The Cherwell, 29 nov.
1946), in God in the Dock (1970),
218-223. · Vertaald als “Teruglopende religiositeit” in De zeebries der eeuwen, 153-160. Van Wijnen, Franeker 2013.
––––––– “God in the Dock” (“Difficulties in
presenting the Christian faith to modern unbelievers”, Lumen Vitae, september 1948), in God in the Dock (1970), 240-244. · Vertaald als
“God in de beklaagdenbank”, in De
zeebries der eeuwen, 194-201.
––––––– Mere
Christianity: A revised and
amplified edition, with a new introduction, of the three books Broadcast
Talks, Christian Behaviour and Beyond Personality. Geoffrey Bles, London 1952. ·
Vertaald als Onversneden christendom. Kok, Kampen 1999.
––––––– Surprised
by Joy: The shape of my early
life. Geoffrey Bles,
London 1955. · Vertaald als Verrast door Vreugde: hoe mijn leven begon.
Van Wijnen, Franeker 1998.
––––––– “The Seeing Eye” (“Onward, Christian
Spacemen”, Show, februari
1963), in Christian Reflections
(1967), 167-176. · Vertaald als “Het oog waarmee men ziet” in Varensporen en olifanten, 274-286. Kok, Kampen 2006.
––––––– Letters to Malcolm: Chiefly on Prayer. Geoffrey Bles, London 1964.
––––––– Christian
Reflections. Edited by Walter Hooper. Eerdmans, Grand Rapids 1967.· Vertaald als Varensporen en
olifanten. Kok,
Kampen 2006.
––––––– God
in the Dock: Essays on theology
and ethics. Edited by Walter Hooper. Eerdmans, Grand Rapids 1970. · Vertaald als
De zeebries der eeuwen en De
tijdloze kern. Van Wijnen, Franeker 2013 en
2016.
––––––– Present
Concerns: Ethical essays.
Edited by Walter Hooper. Collins / Fount Paperbacks, London 1986.
––––––– Collected
Letters. Edited by Walter Hooper. Drie delen. Harper Collins, London
2000, 2004 en 2006.
Smilde, Arend. “Autonomie wordt ouderwets:
notities bij mijn zoveelste herlezing van C. S. Lewis, De afschaffing van de mens”, Wapenveld 65/6, december 2015, 10-19.
Noten
1.^ Luther, Erasmus, Pascal, Kierkegaard, Kuyper,
Bonhoeffer, Lewis.
2.^ Zijn eerste boek was een dichtbundel, Spirits in Bondage, verschenen toen hij
20 jaar oud was.
3.^ Brief aan Roy Harrington,
19 januari 1948. Ook in een brief aan Rhona Bodle van 31 december 1947 noemde hij zijn eigen bekering very gradual and intellectual. Zie Collected Letters II (2004), 830 en 823.
4.^ Verrast
door Vreugde, laatste alinea van hoofdstuk 14.
5.^ Engels: “transcendental
Interferer”. Verrast
door Vreugde, halverwege hoofdstuk 11.
6.^ Owen Barfield on C. S. Lewis (1989),
129. Een
gedicht van Lewis waarin hij de bedoelde ervaring beschrijft en benoemt als “Joy”,
dateert van 1923 of 1924.
7.^ The Pilgrim’s Regress, new and revised
edition 1943, Preface, 7.
8.^ Ten eerste The Pilgrim’s Regress (1933), vertaald als De kromme en de rechte weg (2007), waarover straks meer; brieven in
het eerste deel en begin van het tweede deel van de Collected Letters; en een autobiografisch manuscript uit 1930 of 1931 dat,
onder de titel “Early Prose
Joy”, pas in 2013 is gepubliceerd. Wellicht zijn belangrijkste brieven uit de
tijd rond 1930 zijn verloren gegaan, namelijk die aan zijn oud-leerling en
vriend Bede Griffiths, de man aan wie hij later Surprised by Joy opdroeg. Evengoed vormen
de latere brieven aan Griffiths een belangwekkend onderdeel van de Collected Letters.
9.^ “Early Prose
Joy” (geschreven 1930-31), 28. “No one was ever more
amazed than I to see how two of my faculties, following different roads and
each unmindful of the other, had arrived at the same place. Nor were they more dismayed
to meet each other there than to look round and see what place it was.”
10.^ Dat hij materialist was is een versimpelde
voorstelling, maar de complicerende bijzonderheden kunnen hier zonder veel
schade achterwege blijven.
11.^ “The ‘Great
War’ Letters”, in Collected Letters
III (2006), 1596-1640; The “Great War” of
Owen Barfield and C. S. Lewis: Philosophical Writings, 1927-1930
(2015).
12.^ Collected
Letters, resp. I, 858-859; I, 863; III, 1515; I, 882.
13.^ Vgl. “On Living in an Atomic Age”
(1948): “We must simply accept it that we are spirits … There is ‘another
world’, and that is where we come from. And that explains why we do not feel at
home here.” Present
Concerns (1986), 78.
14.^ Zoals hij zelf zegt halverwege hoofdstuk 6
van The Problem
of Pain.
15.^ Zie “The Decline of Religion” (1946), vertaald
als “Teruglopende religiositeit” in De
zeebries der eeuwen (2013), 153-160.
16.^ Het belang van dit soort kennis – “to meet the past where alone the
past still lives” – was
voor hem een hoofdpunt bij de verdediging van het belang van zijn vak,
literatuurgeschiedenis; zie “Is English doomed?”
(1944), in Present Concerns (1986),
29.
17.^ God in the Dock is de titel van een
postuum (1970) verschenen essaybundel, ontleend aan een kort essay uit 1948.
Lewis schreef dat essay onder de titel “Difficulties
in Presenting the Christian Faith
to Modern Unbelievers” maar
het werd in 1970 herdrukt als “God in the Dock” en diende dus in die bundel als titelessay. In het
Nederlands verscheen het als “God in de beklaagdenbank” in De zeebries der eeuwen (2013).
18.^ Bijvoorbeeld in een tijdschriftartikel uit
1963, zijn laatste levensjaar, naar aanleiding van ontwikkelingen in de
ruimtevaart: “Het oog waarmee men ziet”, in Varensporen
en olifanten (2006), 277, of “The Seeing Eye”, in
Christian Reflections (1967).
19.^ Tegen het einde van zijn laatste boek, Letters to Malcolm
(1964), hoofdstuk 22, verwijst hij naar deze “tuchtmester” in een passage die
verwant is met dit hoofdstuk in Onversneden
christendom.
20.^ Zie bijv. Walter
Hooper, C. S. Lewis: A Companion &
Guide (1996), 329-330, inleiding op het gedeelte over The Abolition of Man.
21.^ www.lewisiana.nl/nl/abolition
(Nederlands) of www.lewisiana.nl/abolsum
(Engels, gevolgd door een zeer beknopte samenvatting). Zie ook mijn artikel “Autonomie
wordt ouderwets: notities bij mijn zoveelste herlezing van C. S.
Lewis, De afschaffing van de mens”, Wapenveld jaargang 65 nr. 6, december
2015, 10-19.