Over Schoolland
(1925) en De gelukkige klas (1926)
Lof van het realisme
THEO THIJSSEN (1879–1943) en zijn
schoolmeestersdagboeken
door Arend Smilde
Eerder verschenen in LITER,
christelijk literair tijdschrift, Nr. 33, juli 2004, pp. 55-65, onder de
rubriekstitel ‘Dierbaar boek’
Ik heb altijd sympathie gehad voor
het standpunt van Batavus Droogstoppel:
‘De lucht is guur, en ’t is vier
uur.’ Dat laat ik gelden, als het werkelijk guur en vier uur is. Maar als ’t
kwartier voor drieën is, kan ik, die mijn woorden niet in ’t gelid zet, zeggen:
‘de lucht is guur, en ’t is kwartier voor drieën.’ De verzenmaker is door de guurheid
van den eersten regel aan een vol uur gebonden. (...) Daar gaat hij dan aan ’t
knoeien! Of het weer moet veranderd, òf de tijd. Eén
van beide is dan gelogen.
Dat standpunt en mijn sympathie
ervoor hebben met een gebrek aan gevoel voor poëzie te maken, daar wil ik niet
geheimzinnig over doen. Dit gebrek deel ik met Droogstoppel. Maar mijn
sympathie heeft nog een andere oorzaak, die belangrijker is in de zin dat het
niet om een gebrek maar om een van jongs af spontane en onmiskenbare voorliefde
gaat. Ik bedoel een voorliefde voor realisme.
Het alledaagse,
onversierde en bij gelegenheid groezelige is voor mij door de jaren heen
misschien wel de voornaamste leverancier van schoonheidservaring geweest, en ik
ben (geloof ik) een geboren aanhanger van de zinspreuk: doe maar gewoon, dan is
het al gek genoeg. Dat ben ik niet zozeer uit verzet tegen ongewoonheid – ik
weet dat er meer te koop is dan de dingen van mijn directe voorkeur; af en toe
heb ik daar ook zeker een boodschap aan – als wel uit rechtstreekse ontroering
door het gewone.
Als lezer heb
ik bijvoorbeeld de mooiste herinneringen aan plaatsen zoals de eerste bladzij
van Homage to Catalonia.
George Orwell begint daar het verslag van zijn deelname
aan de Spaanse burgeroorlog met de beschrijving van een anonieme Italiaanse
soldaat, die hij ergens bij een tafel met een landkaart zag staan. Het
uiterlijk van die soldaat was hem bijgebleven als een symbool voor de hele
atmosfeer van Barcelona anno 1937, en met de ongekunsteldheid van Orwell-op-zijn-best gaf hij daarom een goede, niet
bloemrijke maar nauwkeurige beschrijving van die soldaat en zei erbij: deze
figuur symboliseerde voor mij de hele atmosfeer van Barcelona anno 1937. Deze
directe manier van werken is voor mij uiterst doeltreffend – zo doeltreffend
dat ik vervolgens, in principe, niet slechts die soldaat maar ook ‘Barcelona
anno 1937’ en de hele Spaanse burgeroorlog als symbolen voor nog weer grotere
zaken in mijn geestelijke meubilair of culturele bagage kan opnemen.
Ziehier dan ook
mijn theorie over de waarde of het nut van realisme: het veel geroemde effect
van ‘kunst’ en ‘literatuur’, namelijk dat ze allerlei belangrijke, soms
onvermoede en overigens welhaast onuitsprekelijke dingen over ‘de
werkelijkheid’ zouden zeggen, dat effect bereik je het beste zonder omwegen.
Het oude esthetische ideaal van ‘nabootsing van de natuur’ heeft voor mij nog
lang niet afgedaan.
En ook afgezien
van zo’n theorie over de waarde ervan heb ik meer en spontaner plezier
in realisme dan in fantastie. De dingen die
Droogstoppel leugens en knoeierij noemt zou ik meestal niet zo noemen. Maar ze
kunnen me vaak niet boeien. Een schrijver die aandacht voor zijn verzinsels
vraagt, vraagt aandacht voor zichzelf. Meestal ervaar ik dat als een ernstige
beperking van het aandachtsveld. Iemand die zich op nauwkeurige registratie van
waarnemingen toelegt zal daarin al genoeg, althans voor mij genoeg, van
zichzelf blootgeven. Voor de rest geniet ik graag mee van wat hij of zij
allemaal registreert. Dat kan in de vorm van ‘realistische fictie’ gaan: soms
zijn daar goede redenen voor, soms ook minder goede – dat is een vraagstuk
apart. Maar je moet van goeden huize komen wil je als producent van verzinsels
werkelijk boeiend zijn. Anders gezegd: je verzinsels moeten van goeden huize
komen. Je moet er een heel bijzonder en toch begrijpelijk gedachtenleven
voor hebben. Sommige schrijvers hebben dat, maar de meeste niet. Laten we ze
allemaal op hun merites en niet op hun pretenties beoordelen.
Het realisme
dat ik tot nu toe heb aangeprezen zou je ‘schrijversrealisme’ kunnen noemen.
Bij mijn voorkeur voor schrijversrealisme is inmiddels (minder spontaan) iets
anders gekomen, iets dat ik voor deze gelegenheid ‘lezersrealisme’ zal noemen.
Zelf wil ik ook realistisch zijn – zo ik het niet al blijk te zijn – in
mijn sympathie voor schrijvers en hun boeken. Die sympathie mag, ja moet wat
mij betreft zo veel mogelijk lijken op alledaagse sympathie voor mensen van vlees
en bloed. Waarom lees ik het ene boek met plezier en het andere niet? Niet
omdat het ene boek ‘literatuur’ zou zijn en het andere ‘geen literatuur’. Ik
denk niet dat de woorden ‘literair’ en ‘literatuur’ ooit iemands begrip voor
wat dan ook hebben vergroot. Weg met die woorden, te beginnen uit Liter!
Ook niet omdat het ene boek mij wel en het andere niet realistisch genoeg zou
zijn. Want laat ik niet doen alsof mijn voorkeuren altijd en overal ‘kloppen’.
Ik lees weliswaar liever John Steinbeck (een realist) dan Tolkien
(een fantast); maar ook lees ik liever C. S. Lewis
(een fantast) dan J. J. Voskuil (een realist).
Nadenkend over deze onrechtlijnigheid neig ik tot de
conclusie dat ik een boek graag lees wanneer ik de auteur graag mag of op z’n
minst lijden kan.
Dat is geen slotconclusie.
Van sommige heel aardige, boeiende en/of bruisende types blijft niets over
wanneer zij zich van het geschreven woord bedienen. Jammer, maar die vallen als
schrijver af. Anderen worden pas bruisend en boeiend wanneer ze aan het
schrijven slaan. Gelukkig, dan hebben zij op die manier toch iets te bieden.
Dan zijn er ook nog verschillen binnen de groep van mensen die kunnen
schrijven. Ook die mensen boeien me niet allemaal. Merkwaardig is wat dat
betreft voor mij het verschil tussen Tolkien en
C. S. Lewis. Dat is twee handen op een buik, zou
je zeggen. Voor zover ik beide heren uit beschrijvingen ken zou ik met Tolkien beter kunnen opschieten, denk ik, dan met Lewis. Lewis hield van veel
praten en luidruchtig lachen bij grote potten bier, hij schreef zijn boeken
vaak aus einem Guss en razendsnel, niet altijd even nauwkeurig, en
dacht er dan bijna niet meer aan terug; Tolkien was
een stiller type en een uiterst langzame, secure schrijver en herschrijver. Het
is geen vraag welk van beide karakters beter verenigbaar is met het mijne: Tolkien. Toch kan Tolkien mij
niet boeien en Lewis wel. Het zij zo. Een feit blijft
wel dat ik om een boek te kunnen lezen een zekere achting of waardering voor de
auteur moet hebben. Die achting en waardering zijn geen garantie voor
leesbaarheid, maar wel een voorwaarde. Zo werkt het bij mij; en zo mag
het werken, als ik erover nadenk.
Want wat is het
alternatief? Lezen is jezelf onderwerpen aan een vaak urenlange monoloog. Bij
hoeveel mensen doe je dat graag? Zelfs een conversatie waarbij je elkaar kunt
bijsturen in een voor beiden zo belangwekkend mogelijke richting houd ik
gewoonlijk geen uren vol. Maar de schrijver van het boek dat ik lees kan ik niet
bijsturen. Een boek is in zekere zin een lange monoloog; de kans op verveling
of tegenzin is daarom niet gering. Natuurlijk doe je er goed aan soms als lezer
op andermans oordeel af te gaan en in geval van aanvankelijke tegenzin even
door te zetten. Het ontzag voor ‘Literatuur’ en de literaire canon kan je ook
wel eens een duwtje geven. Maar niet als vanzelf in een zinvolle richting. En
het kan je evenzeer de ogen sluiten voor al het goeds en moois dat geen
‘literatuur’ heet te zijn. Voor een gezond lezersleven lijkt mij een flinke
dosis alledaagse sympathie en antipathie – dat bedoel ik met lezersrealisme –
minstens zo belangrijk als dat ontzag en die volgzaamheid.
Mijn
kennismaking met Theo Thijssen – via Kees de jongen, nu een jaar of
vijfentwintig geleden – verliep snel en goed. Het klikte meteen en de liefde is
nooit bekoeld; en dit ‘klopt’ als een bus. Theo Thijssen laat zich niet alleen
kennen als een goed mens met een groot hart maar ook als een meester van het
realisme. Wat dit laatste betreft: ik wil hem wel een grootmeester
noemen. Hij bezorgt mij af en toe de zeldzame ervaring dat het is alsof er geen
papier en drukinkt meer tussen mij en de beschreven taferelen zit. Dat is iets
wat ik, mutatis mutandis,
ook eens heb beleefd met een zelfportret van Rembrandt. Ineens zag ik dat
Rembrandt zijn doek als het ware doorzichtig had gemaakt. De lijst leek (even)
een venster waardoor je hém zag in plaats van het
zoveelste schilderij. Dat was adembenemend; en in vergelijking met Rembrandt
was het (alweer: even) alsof alle omringende ‘meesters’ in die museumzaal
niet verder gekomen waren dan betrekkelijk vruchteloos schildertje
spelen. Theo Thijssen krijgt dit op zijn manier soms ook voor elkaar – en hoe
doet hij dat? Het antwoord op die vraag zou ik van de daken willen roepen: hij
doet gewoon, en dat is gek genoeg. Hij speelt geen schrijvertje. Af en toe zie
ik dat het belang hiervan door een beroemde schrijver wordt onderstreept. Theo
Thijssen heeft het er zelf nooit over, daar is hij veel te onbevangen voor;
maar neem bijvoorbeeld Multatuli (die hier misschien
dichter bij Droogstoppel staat dan hij wilde weten):
Wie nu, als ik, zich toelegde op
eenvoudige meedeling van wat er omgaat in z’n gemoed, zonder te denken aan schryvery, zou weldra ‘even mooi’ schrijven als ik.1
Of Karel van het Reve:
Als iedereen zou schrijven wat hij
dacht zou haast iedereen interessante dingen kunnen schrijven. 2
Of C. S. Lewis:
The way for a person to develop a style is (a) to know exactly what
he wants to say, and (b) to be sure he is saying exactly that.3
En nog eens Lewis,
nu over The Man of Property van John Galsworthy:
...a great book, whenever he stops writing a novel and just tells us about
the Forsytes.4
Of Schopenhauer, in een vertaald
citaat, onlangs in een boekenbijlage van de NRC:
De eerste, in zijn eentje vrijwel
toereikende regel van een goede stijl is dat je iets te zeggen hebt.5
Dit soort wijsheid heeft Theo
Thijssen bijna voortdurend in praktijk gebracht.
Het
allermooiste resultaat daarvan vind ik zijn twee gefingeerde schoolmeestersdagboeken,
Schoolland en De gelukkige klas. En wat kan ik met een zo
voortreffelijke schrijver beter doen dan hem uitvoerig citeren?
‘...Garres, kom jij maar ’es die eerste som op het bord maken.’
Ik koos Garres,
om meteen eens te zien, hoe hij gekomen was aan z’n eigenaardigheid om twee
nulletjes in plaats van één te zetten. Maar dat viel me tegen: ik denk dat-ie uit al z’n fouten begrepen had, dat nulletjes
absoluut niet te pas kwamen, tenminste, op de kritieke plek gekomen, hield hij
op met schrijven en keek me aan met een gezicht, alsof-ie
zeggen wou: ‘Ja, nu zal je me even moeten helpen.’
‘Hoeveel maal gáát
het?’ vroeg ik.
‘Geen één keer,’ zei hij.
‘Schrijf dan op geen één keer.’
‘Hi,’
grinnikte Garres, maar hij schreef niet.
Vlak voor hem tekende Wim Vaes met z’n vinger een kringetje in de lucht; Garres zag het, en keek toen mij aan. Ik knikte bijna
onmerkbaar, en Garres zette de nul, waar ’t om ging.
Toen bleef-ie
weer staan wachten; en de halve klas fluisterde ongegeneerd-duidelijk.
‘Anhalen, ánhalen!’ Wim Vaes tekende weer in de lucht: voor mij, die het wist wat
hij bedoelde, een duidelijke stippeltjeslijn naar omlaag, zoals Garres er een op het bord moest trekken. Maar Garres snapte ’t niet. Ik deed het gebaar van Wim Vaes na, en zei: ‘anhalen, ’t
volgende cijfer aanhalen.’ De hele klas zat nu te springen van ’t begrijpen –
alleen Garres begreep niet. Ik stapte naar het bord,
en liet mijn wijsvinger huppelen, waar het lijntje moest worden getrokken. –
‘’k Weet het al,’ en daar dééd-ie ’t al goed.
De rest van ’t sommetje gaf geen
moeilijkheid meer.
‘Nou moet je m’es
vertellen,’ zei ik, Garres die al naar z’n plaats wou
stappen, tegenhoudend, – ‘hoe komt het nou, dat jij overal op je papiertje
diezelfde fout gemaakt hebt van twee nulletjes te zetten?’
‘Ik was, geloof ’k, vergeten hoe ’t
precies moest,’ zei Garres.
(...)
Net stond ik na
het sukses van Sara Lam uit te kijken naar een
gunsteling, die ik gelukkig zou maken met een beurt voor de zevende som, toen
een jongen uit Kraak z’n klas binnenkwam. ‘Of de meester straks de kaart van
Nederland kon krijgen.’
‘Kun je metéén
wel meenemen,’ zei ik, en ik wou hem al wijzen naar de kaart, die ik ’s morgens
in een hoek had laten staan; maar plotseling (’n mens kan van die baldadige
invallen hebben) ontdekte ik in deze jongen een spiksplinternieuwe attraktie voor mijn rekenles.
‘Jij kán al
delen, hè,’ zei ik kameraadschappelijk.
Hij hapte: zei niets, maar vertrok
zijn gezicht tot een grijns van heerlijke minachting.
‘Ja, zie je, deze klas nog niet,’ en
voor hém onzichtbaar knipoogde ik tegen mijn
klas.
Ik schreef de getallen van het zevende
sommetje op het bord. ‘Deze som is natuurlijk niets voor jóu,’
sprak ik weer; en ’t was kostelijk, zo rustig als hij antwoordde. ‘O hè, niks an.’
‘Maak ’em
dan eventjes, zeg.’
Hij greep het krijt al en begon aan de
som. Achter z’n rug wenkte ik vol verstandhouding m’n
klas toe, dat ze zich stil moesten houden; en ik wist, ze hoopten ’t zelfde als
ik: dat de jongen het nulletje zou vergeten.
De gast werkte door; toen hij aan ’t
gevaarlijke punt was gekomen, werd de klas hoorbaar onrustig, en hij hield op,
en keek wantrouwig om.
‘Vooruit, maak ’em
nou even áf,’ zei ik gemeen, om hem tot argeloos
verder gaan te verleiden.
Maar ’k had het niet erg getroffen;
want de jongen verijdelde de hele samenzwering, door kalm te zeggen: ‘Ja... van
meester Kraak moeten we nou zeggen: ’t gaat nul maal, hier zet ik die nul, en
dan mag ’k weer een cijfer bij halen, en weer gewoon verder gaan. Zo doen wij
altijd.’
En hij bleef beleidvol met het krijtje
in z’n hand staan wachten, alsof-ie zeggen wou: ‘En
als jullie ’t hier anders willen, óók goed, maar dan doe ik niet mee; ik hou me
aan m’n eigen meester.’ Hij was zó trouwhartig-rustig, dat ik me werkelijk ’n beetje schaamde
voor m’n spekulatie.
‘Nou maar jij weet het precies, zo
zijn wij ’t hier ook aan ’t leren, zie je, maak ’m maar even af.’
De klas grinnikte me toe, en Joost de
Haas vergat zich en maakte een familiaar gebaar tegen mij met z’n hand onder
aan z’n kin: je hebt een strop! De gast maakte kalm het sommetje verder goed.
‘Hoe héét
je?’ vroeg ik hem. Het was een merkwaardige jongen, want hij nam bedaard de
borddoek, om even het krijt van z’n vingers te vegen, met ’n zeker aplomb, of-ie zelf schoolmeester was.
‘Veen,’ antwoordde hij, en toen keek-ie naar de kaart in de hoek, alsof-ie
te kennen wou geven: dáár kwam ik eigenlijk voor.
‘Ja, pak ’em
maar,’ zei ik, ‘zeg Veen, je moet ’n beetje stommer zien te worden, dat je
zitten blijft, en hier in de klas komt, ik wil je wel hebben.’ Hij scheen in
die vorm het kompliment wel te waarderen, want nu liet-ie eindelijk z’n ernst schieten, en terwijl hij
wegging met de kaart, zei hij lollig: ‘Als-ik gek
ben, eerder niet.’6
De schok van het Rembrandt-effect
kreeg ik, de eerste keer dat ik dit las, bij de zin ‘Het was een merkwaardige
jongen...’ – waar die jongen bedaard de borddoek pakt enzovoorts; het ‘zeker
aplomb’; en dan die kleurloze naam: ‘Veen’! Ik geloof dat je zoiets niet kunt
schrijven zolang je schrijvertje speelt. We zijn hier, op dit onopvallende
plekje in Schoolland, zeldzaam ver verwijderd van alle gemeenplaats.
Wie
iets over de werkelijkheid wil zeggen hoeft – volgens mijn theorie van daarnet
– geen omweg te kiezen. Voor de alledaagse zichtbare werkelijkheid is dat nogal
logisch. Theo Thijssen was zelf jarenlang schoolmeester, en de omslagtekst van
een Spectrum-pocket uit de jaren vijftig dient hem
aan als ‘de beste schrijver over kind en onderwijs die ons land heeft
opgeleverd’. Maar dat Thijssens tweeluik (en bijna al
zijn werk) mij dierbaar is komt niet doordat hij over kind en onderwijs schreef
– zo min als Jane Austen mij lief zou zijn omdat zij haar thematiek
beperkte tot jonge mannen die een vrouw en jonge vrouwen die een man willen.
Een Thijssen-thema dat mij op zichzelf meer boeit dan
‘kind en onderwijs’, een thema dat mij meer te denken geeft en meer mijn blik
heeft verbreed, is dat van de armoede. Wat een plaag was dat, denk je bij het
lezen van Kees de jongen, van de twee schoolmeestersdagboeken, van Het
taaie ongerief en, niet te vergeten, Theo Thijssens
jeugherinneringen onder de titel In de ochtend van
het leven. Het is een zelden schrijnende, maar immer nijpende armoede. En
te bedenken dat het grootste deel van de mensheid voor het grootste deel van de
geschiedenis niet rijker maar waarschijnlijk nog armer is geweest. Een
Amsterdamse schoolklas anno 1910 droomde van een uitstapje, volgend voorjaar
jongens en meisjes, naar Bussum! Daar moest vlijtig voor gespaard worden,
wekelijks een cent of twee. Voor de rest kwamen die kinderen kennelijk zomer en
winter haast de stad niet uit.
De
onderdanigheid van die kinderen is trouwens ook indrukwekkend. Als de
schoolmeester (‘Staal’ heet hij in die dagboeken) in de vakantie met zijn vrouw
en de kinderwagen langs de Amstel wandelt en door een
groepje jongens uit zijn klas wordt gesignaleerd, komen de jongens, hun pet
afnemend, naar hem toe om hem en zijn vrouw, en zo goed en zo kwaad als het
gaat zelfs de kleuter in de wagen, een hand te geven.
Boeiend vond ik
het ook om via Thijssens realisme kennis te nemen van
de motieven van een socialist. Want dat was hij; hij bracht het tot Gemeenteraads- en zelfs Tweede-Kamerlid
voor de sdap. Onwillekeurig had
ik altijd gedacht dat socialisten, althans vroeger, op een of andere manier de
maatschappij omver wilden werpen. Hoe weinig is daarvan te merken bij Theo
Thijssen! Niets eigenlijk. Ik heb de indruk dat hij een brave burger was, die
weliswaar een ‘rooie’ vader had, maar die vooral uit
ondervinding, en als schoolmeester ook uit dagelijkse aanschouwing, wist wat
een plaag die immer nijpende armoede was en die zuiver dáárom,
zonder enige theorie over geschiedenis of toekomst, hoge prioriteit gaf aan
armoedebestrijding. Nergens wekt hij de indruk wel eens van Lasalle of Kautsky of Bernstein te hebben
gehoord of zich voor zulke lieden te kunnen interesseren.
Maar
niet één Thijssen-thema op zichzelf kan verklaren, en
ook al zijn thema’s bij elkaar kunnen niet verklaren, waarom zijn boeken mij
dierbaar zijn. Bovenstaande (onvolledige) schets van die thema’s is dan ook
niet bedoeld als aanbeveling, tenzij voor wie nu juist over die dingen iets
weten wil. Wil je iets weten over Nederlanders in het begin van de twintigste
eeuw, dan moet je deze schrijver niet overslaan. Toen ik De eeuw van mijn
vader begon te lezen, dacht ik al vlug: kom op, Geert Mak, waar blijft Theo
Thijssen? Even later (blz. 68) werd hij inderdaad genoemd, maar Mak spreekt
daar van Een (in plaats van De) gelukkige klas, en geeft
ook verder niet de indruk dat hij het gelezen heeft.
Ik
zie bij Theo Thijssen twee hoofdoorzaken waardoor ik zijn boeken graag lees. De
ene is dat hij mij eenvoudig een aardige man lijkt te zijn geweest, met een mij
aangenaam mengsel van ernst en humor, volgzaamheid en rebellie, ambitie en
zelfspot, haat en liefde. Het is met zo iemand aangenaam kennismaken ongeacht
waar het gesprek precies over gaat. Dat het vaak over kinderen, over onderwijs
en over armoede gaat ligt bij hem voor de hand en het is mij best. Het had ook
wat anders mogen zijn; af en toe is het wat anders. Dat het contact
alleen nog maar via het geschreven woord en in één richting kan verlopen is
wellicht jammer, maar het heeft misschien ook voordelen. Ik houd van geschreven
taal, minstens zoveel als van gesproken taal; in elk geval blijf ik aldus
verschoond van sigarendamp.
De andere
oorzaak is deze. Een beperking tot dagelijkse, zichtbare en bekende
werkelijkheid ervaar ik als een heilzame beperking. Ook Jane Austen
legde zich zo’n beperking op, met verbluffend resultaat. Waarom is die
beperking heilzaam? Waarvoor is gewoon eigenlijk gek genoeg? – Voor het
signaleren van de werkelijkheid in wat je zou kunnen noemen een hogere of
diepere of abstractere zin: de dingen die heel moeilijk aanwijsbaar zijn maar
niettemin zeer waar en belangrijk. Ook voor die werkelijkheid kun je goed bij
de hyperrealisten terecht, zo is mijn ervaring; beter wellicht dan bij de
levensbeschouwelijke zware jongens. Ik kende Karel van het Reve nog niet toen
ik met Dostojevski de ervaring opdeed die ik later
door Karel verwoord zag: dit geschreeuw en gehuil van krankzinnige types doet
mij niets en ik vind het eigenlijk beneden peil; het kan mij niet overtuigen
dat het ergens over gaat.
Dan Theo
Thijssen! Volgens een bekend getuigenis over De avonden van Gerard Reve
is het slot van dat boek ‘zeldzaam navrant’. Nu, dat is waar; maar het slot van
Thijssens tweeluik vind ik niet minder navrant. Wie
treurigheid als kenmerk van het ware ziet zal bij Theo Thijssen in het algemeen
niet bedrogen uitkomen. De begrafenis-episode in Kees
de jongen mag er wat dat betreft zijn; Het grijze kind vind ik bijna
onleesbaar van cynisme. Het korte verhaal ‘Roos’, in Een bonte bundel
(1935) eindigt met een hartgrondige en uiterst ‘functionele’ dubbele vloek.
Maar het slot van De gelukkige klas7 is behalve hartverscheurend ook
hartverwarmend – en op beide manieren overtuigend. Hoe zou het ook anders
kunnen bij een realist die geen geloof en geen hoop, maar wel veel liefde in
zijn vaandel schrijft? Er is, voor wie er prijs op stelt, aan dat slot van De
gelukkige klas een erg duidelijk en grimmig commentaar op geheel het
menselijk bestaan te vinden. En hoe onmiskenbaar is, dankzij het realisme, dat
dit commentaar nog ergens op slaat óók...
Aantekeningen
1. Aangetroffen in het Winkeldagboek van
Hans Engberts en René Hesseling
(alias Hinderickx en Winderickx,
antiquaren te Utrecht), uitg. Fagel,
Amsterdam 2003, blz. 24.
2. Ik heb nooit iets gelezen (2003), blz.
227; ook geciteerd in de prospectus van uitgeverij Van Oorschot
waarin dit laatste boek van Karel van het Reve werd aangekondigd.
3. ‘Cross-Examination’,
in Essay Collection: Literature,
Philosophy and Short Stories
(2002), 147; dit is het begin van Lewis’ antwoord op
een vraag, hem tijdens een interview in zijn laatste levensjaar (1963) gesteld
door Sherwood E. Wirt van
de Billy Graham Evangelistic
Association: ‘How would you suggest
a young Christian writer go
about developing a style?’
4. Brief
aan zijn broer, 15 april 1928; Collected
Letters I (2000), blz. 761.
5. In een
beschouwing van Yra van Dijk over Michel Houellebecq, 5 maart 2004.
6. Schoolland,
‘April. Donderdagavond’.
7. Ik
bedoel het slot van het eigenlijke dagboek, niet de twee ‘bijlagen’.