Taal en politiek

George Orwell’s ‘Politics and the English Language (1946)

in het Nederlands van nu vertaald, ingeleid en uitgeleid door Arend Smilde

Gepubliceerd in Liter, Nr. 28 (juli 2003)           PDF

 

––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

 

 

Inleiding

Zolang er mensen zijn op aarde zullen ze in Animal Farm hun eigen samenleving herkennen. Dat boekje is voor mij de belangrijkste reden om George Orwell (1903–1950) een groot schrijver te noemen. Een andere reden is het goede voorbeeld dat uitgaat van zijn taalgebruik. Bij de honderdste geboortedag van Orwell (25 juni 2003) is een beetje aandacht voor dit voorbeeldige taalgebruik wel op zijn plaats, ook buiten zijn eigen taalgebied. Daarom heb ik een poging gedaan om zijn befaamde essay ‘Politics and the English Language’ in het Nederlands te vertalen.

      George Orwell geeft in dit essay1 een diagnose van de taalziektes van het Engels anno 1946, en stelt een paar geneesmiddelen voor. Natuurlijk geeft hij daarbij voorbeelden van wat er aan het Engels van zijn tijd mankeerde, en die moest ik dus vervangen door voorbeelden van wat er aan het Nederlands mankeert. Of mankeerde? Dat was voor mijn geen vraag. Nederlandse voorbeelden zou ik niet zoeken in 1946 maar in mijn eigen tijd. Dat zou nu juist het aardige van deze onderneming zijn. Maar het bleek moeilijker dan ik dacht. De kwalen die Orwell in het Engels van zijn tijd constateert brengt hij in verband met zijn gedachten over de nationale en internationale politiek van zijn tijd: vandaar de titel van het stuk. Ik denk dat hij hier meer verband zag dan er was. Dit doet niet veel af aan de waarde van zijn essay, maar er ligt hier ruim een halve eeuw na dato wel een probleem voor de vertaler. Het heeft weinig zin om in 2003 nog aandacht te vragen voor het Nederlandstalig jargon van marxisten en fascisten. Maar neem je er een moderner type jargon voor in de plaats, dan blijkt dat niet altijd in het betoog te passen. Ik hoop dit probleem op een aanvaardbare manier te hebben opgelost met een paar kleine ingrepen, ter plaatse gemarkeerd met een voetnoot. Eén voetnoot gaat over een plaats waar ik juist niet heb ingegrepen.

      Een ander probleem bleek te zijn, natuurlijk, dat bepaalde ziektes in de ene taal en in de ene tijd heviger woeden dan in de andere taal en in de andere tijd. Het Nederlands van nu mag er in zijn algemeenheid even slecht aan toe zijn als het Engels van toen, de precieze diagnose zal anders luiden. Orwell geeft in het begin van zijn essay vijf voorbeelden van belabberd Engels die hij ‘redelijk representatief’ noemt. Maar op zoek naar vijf direct bruikbare Nederlandse voorbeelden kwam ik (na een paar uur zoeken) tot de conclusie dat ik mijn vondsten niet met goed fatsoen representatief kon noemen. Mijn oplossing voor dit probleem was een kleine verandering in het karakter van zijn vijftal voorbeelden en een verandering van dat vijftal in een zevental. In mijn uitleiding vertel ik kort (1) op welke manier naar mijn idee het ziektebeeld van het huidige Nederlands verschilt van dat van het toenmalig Engels, en (2) waarom Orwell niettemin een taalleraar voor onze tijd is en misschien wel voor alle tijden. Dit mag trouwens al blijken uit het gemak waarmee veel Engelse voorbeelden wél door Nederlandse te vervangen waren.

 

 

––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

 

 

George Orwell

taal en politiek

 

De meeste mensen die zich er een beetje voor interesseren zullen bevestigen dat het slecht gaat met de taal. Maar er wordt algemeen aangenomen dat daar met doelbewuste acties niets tegen te doen is. Onze beschaving is in verval en het is – in deze gedachtengang – onvermijdelijk dat de taal in dit verval wordt meegesleurd. Daaruit zou dan volgen dat ieder verzet tegen taalmisbruik neerkomt op een sentimentele vorm van archaïseren, zoals iemand doet die kaarsen gebruikt in plaats van elektrisch licht, of paard en wagen in plaats van een vliegtuig. Er speelt hier een onderliggende, halfbewuste overtuiging dat taal een natuurlijk groeisel is en geen werktuig dat wij de vorm geven die bij onze bedoelingen past.

        Nu is het duidelijk dat taalverval uiteindelijk politieke en economische oorzaken moet hebben; je kunt het niet zomaar terugvoeren op de slechte invloed van deze of gene schrijver. Maar een gevolg kan oorzaak worden als het de oorspronkelijke oorzaak versterkt, die dan weer hetzelfde gevolg heeft, ook versterkt, enzovoort, tot in het oneindige. Iemand kan aan de drank raken doordat hij meent een mislukkeling te zijn, en dan des te completer mislukken door de drank. Dit is ongeveer wat er met de taal aan de hand is. Zij wordt lelijk en slordig door de dwaze gedachten die we hebben; maar de verslonsde taal maakt het dan nog gemakkelijker om dwaze gedachten te hebben. Waar het nu om gaat is dat dit een omkeerbare beweging is. De taal van onze tijd, vooral de schrijftaal, zit vol verkeerde gewoontes die zich verspreiden door nabootsing, en die te vermijden zijn wanneer men daar de nodige moeite voor wil doen. Als je deze verkeerde gewoontes afleert kun je helderder denken, en helder denken is een noodzakelijke eerste stap op weg naar politiek herstel. Daarom is de strijd tegen slechte taal geen pietluttig gedoe en geen bezigheid die is gereserveerd voor beroepsschrijvers. Ik kom hier straks op terug en ik hoop dat tegen die tijd duidelijker zal zijn wat ik hier bedoel. Intussen geef ik zeven voorbeelden van schrijftaal zoals die nu gewoonlijk wordt geproduceerd.

        Deze passages zijn niet gekozen omdat ze uitzonderlijk slecht zouden zijn – ik had veel slechtere kunnen nemen als ik wilde – maar omdat ze een aantal heersende denkziektes illustreren. Ze zijn iets onder de middelmaat, maar het zijn redelijk representatieve voorbeelden. Ik zal ze nummeren om er waar nodig naar terug te verwijzen.2

 

(1) Het zal duidelijk zijn dat het proza na 1931, evenmin als dat bij de poëzie het geval was, ineens realistisch en geëngageerd wordt. Dat bij het bestuderen van de nieuwe literatuur die in de jaren dertig wordt gepubliceerd, tóch deze indruk wordt gewekt, is te wijten aan een complex van versluierende factoren.

H. Hermans in Spaanse Letterkunde (1981), blz. 425

 

(2) Met dit alles laat Nederland van omstreeks 1870 op sociaal en literair gebied de indruk van een niemandsland. De krachten, die omstreeks 1884–’86 de lucht zouden doen daveren van hun streven: de Kuyperse ‘kleine luyden’, de arbeiders van Domela Nieuwenhuis, de radicaal-liberalen, de ‘tachtigers’ in de letteren, – zij staan figuurlijk of letterlijk in hun kinderschoenen en werpen nog geen gewicht in de schaal. Maar reeds blokkeren zij [...] de weg aan de oude, nog steeds overheersende richtingen.

Prof. dr Th. van Tijn, ‘Op de drempel van een nieuwe tijd’,
Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 10 (1981)

 

(3) Tot slot kon enige evidentie worden gevonden voor het feit dat coping een dynamisch construct is en dat het flexibel kunnen toepassen van zowel toenadering als vermijding een belangrijk gegeven is naar het zelfvertrouwen van een leerling toe. De bevindingen geven aan dat stress op school een brede variëteit van alledaagse situaties omvat, welke door de ene leerling wel en door de ander niet als bedreigend voor zijn welbevinden wordt waargenomen. Stress bij leerlingen op de basisschool is dus een realiteit en blijkt van invloed op het cognitieve en het sociaal-affectieve functioneren van de leerling.

J. G. M. Hendriksen, Stress bij bassischoolleerlingen (1990), blz. 146

 

(4) Binnen de sekseheterogene setting van de psychiatrische praktijk kan pas een seksespecifieke hulpverlening tot stand komen als er sprake is van erkenning van de seksespecifieke situatie. Deze heeft betrekking op de verschillen in ervaring en positie van vrouwen en mannen.

Platform Vrouwen in de Psychiatrie, uitnodiging voor een symposium, 1997

 

(5) Het motto is: meedoen, meer werk, minder regels. Op zich natuurlijk allemaal niet zo spectaculair. Probleem is alleen, dat het gesternte waaronder alles is uitgestippeld een negatieve is. Termen als “wij hebben op te grote voet geleefd” en “wij zullen de tering naar de nering moeten zetten” vliegen je om de orde [sic]. Dat klinkt al een stuk minder. Toegegeven, het loopt niet echt goed met onze economie. Verstandig beleid zou wat mij aangaat dan ook absoluut het motto moeten zijn. De grote vraag is dan, wat is verstandig beleid? Als wij met zijn allen een pas op de plaats moeten maken of zelfs een stap terug doen, dan zal dat alleen in goede voedingsbodem vallen als dit in een kader wordt geplaatst waar vertrouwen naar de toekomst uit spreekt.

Akkoord (CNV Dienstenbond), juni 2003

 

(6) Ik vraag mij in gemoede af of de tijd niet rijp is om minister Van den Broek te vervangen door een landgenoot die echt in staat is om zijn taak, ‘de bevordering van de mensenrechten’, op effectieve wijze vorm te geven. Iemand die de Algemene Vergadering zodanig weet te enthousiasmeren voor de broodnodige reorganisatie van de VN dat deze daadwerkelijk van de grond komt. Een fundamentele reorganisatie die de machtsverhoudingen in onze volkerenorganisatie definitief teniet doet en zo de weg vrijmaakt voor de verwerkelijking van de mensenrechten. Een lang gekoesterd ideaal dat simpel gesproken neerkomt op de creatie van een ‘nieuwe wereldorde’ die [...] werkelijk hout snijdt. Een mondiale samenleving waarin noch het geweld, noch het geld maar het recht de toon aangeeft. Een wereld waarin de menselijke waarde en waardigheid niet voor een paar cent te grabbel wordt gegooid maar door de wet wordt gedekt en een ieder is gevrijwaard voor vrees en gebrek, zoals zo fraai staat in de preambule van de Universele verklaring van de rechten van de mens.

Trouw, ingezonden stuk, oktober 1991

 

(7) De “Nieuwe Wereld” werd door Jansons stevig, energiek en vitaal gedirigeerd, overgoten met een milde warme gloed. Het langzame tweede deel, groots en intiem, had een zeldzaam weemoedige lyriek. De melancholische blik waarmee vanuit het oosten naar deze slavische muziek wordt gekeken, is principieel anders dan de westerse. De uitvoering was heerlijk meeslepend, superieur gespeelde laatromantiek zonder sentimentaliteit, al leek het geheel net een fractie minder opzienbarend en verbluffend dan zes jaar geleden.

NRC Handelsblad, juni 2003

 

Elk van deze passages heeft haar eigen gebreken, maar twee eigenschappen hebben ten minste vier van de zeven3 met elkaar gemeen (en dit nu even afgezien van alle vermijdbare lelijkheid): ten eerste oudbakken beeldspraak, en ten tweede gebrek aan nauwkeurigheid. De schrijver heeft ofwel een bedoeling die hij niet verwoorden kan, ofwel hij zegt per ongeluk iets anders dan hij bedoelt, ofwel het kan hem nauwelijks schelen of zijn woorden iets betekenen. Deze mengeling van vaagheid en puur onvermogen is de meest uitgesproken karakteristiek van modern proza, in het bijzonder van ieder soort politieke tekst. Zodra een onderwerp aan de orde komt, lost het concrete zich op in het abstracte, en er schijnt in niemands hoofd nog iets anders op te komen dan tot op de draad versleten formuleringen; proza bestaat hoe langer hoe minder uit woorden die gekozen zijn om hun betekenis, en hoe langer hoe meer uit woordgroepen, in elkaar geschoven als de onderdelen van een bouwpakket. Ik heb een lijst gemaakt, met opmerkingen en voorbeelden, van diverse trucjes waarmee mensen zich gewoonlijk de moeite van proza-compositie besparen:

 

Stervende metaforen. Een nieuw gevonden beeldspraak biedt hulp bij het denken doordat zij een beeld oproept. Anderzijds is een technisch gezien ‘dode’ beeldspraak (bijvoorbeeld keihard) eigenlijk weer een gewoon woord, waar een tekst niet minder pittig van hoeft te worden. Maar tussen deze twee groepen ligt een grote hoop versleten metaforen die geen enkel beeld meer oproepen en die alleen nog worden gebruikt omdat een mens op deze manier ontkomt aan de plicht om zelf naar woorden te zoeken. Voorbeelden: hout snijden, hardmaken, het voortouw nemen, van wal steken, er geen gras over laten groeien, er geen doekjes om winden, spijkers met koppen slaan, de kop in het zand steken, in de kaart spelen, op een rij zetten, centraal stellen, het onderspit delven, in iemands vaarwater komen, insteek, uitgangspunt, niemandsland, ei van Columbus, Achilleshiel, twistappel, wespennest, lange hete zomer, de hoed en de rand. Vele hiervan worden gebruikt zonder dat men weet wat ze betekenen (wat is bijvoorbeeld een ‘onderspit’?) en regelmatig worden er onverenigbare beelden met elkaar vermengd – een duidelijk teken dat de schrijver niet is geïnteresseerd in wat hij zegt. Sommige gangbare metaforen zijn van hun oorspronkelijke betekenis losgerukt zonder dat de gebruikers zich ervan bewust zijn. Hart onder de riem, bijvoorbeeld, is hetzelfde geworden als Riem onder het hart. Een ander voorbeeld is iemands verwachtingen de bodem inslaan, een uitdrukking die tegenwoordig altijd gebruikt wordt met de gedachte dat na zo’n bewerking de verwachtingen als heipalen in de grond zitten. Maar wat hier werd bedoeld was de ingeslagen bodem van een vat of een fles. Een schrijver die even nadenkt bij wat hij zegt zou dit wel beseffen, en zorgen dat hij de oorspronkelijke uitdrukking niet verdraait.

 

Werkwoordprothesen. Deze besparen je de moeite van het zoeken naar werkwoorden en zelfstandige naamwoorden en tegelijk rekken ze de zin met wat extra lettergrepen, die er een schijn van evenwichtige opbouw aan geven. Typische voorbeelden hiervan zijn: aansluiting zoeken/vinden bij, gestalte geven aan, een algemene indruk geven van, georiënteerd zijn op, tot uitdrukking komen in, gekenmerkt worden door, op het vlak liggen van, ten grondslag liggen aan, tot bedoeling hebben, in principe akkoord gaan met, (niet) het geval zijn. Grondregel is hier het schrappen van simpele werkwoorden. In plaats van een enkel woord, zoals breken, stoppen, beginnen, bederven, maken, doden, wordt een werkwoord tot een woordgroep, samengesteld uit een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat wordt vastgeplakt aan een algemeen bruikbaar werkwoord zoals nemen, dienen, doen, geven, vormen, zien. Bovendien krijgt de lijdende vorm waar mogelijk de voorkeur boven de bedrijvende, en nemen werkwoorden eerder de vorm aan van een zelfstandig naamwoord dan van een infinitief (bijvoorbeeld: door indienstneming van ... in plaats van door ... in dienst te nemen). De werkwoordenvoorraad wordt nog verder ingeperkt met behulp van de vormen met de- en -iseren, en de banaalste beweringen krijgen een schijn van diepzinnigheid dankzij de niet on-constructie. Eenvoudige voegwoorden en voorzetsels worden vervangen door zinsdelen zoals ten aanzien van, in relatie tot, op basis van, voorafgaand aan, het feit dat, vanuit het perspectief van, simultaan met, voor wat betreft; en een anticlimax aan het slot van een zin wordt voorkomen met galmende gemeenplaatsen als ...met vertrouwen tegemoet zien, ...zullen wij onze verantwoordelijkheden niet uit de weg gaan, ...in uw aller aandacht aanbevolen, ...zal inmiddels niemand meer verbazen, ...achten wij op dit moment niet opportuun, ...tot een alleszins bevredigend einde gebracht, en ga zo maar door.

 

Pretentieuze woordkeus. Woorden als, correlatie, frequentie, context, geste, primair, creatief, tentatief, specifiek, conform, prestigieus, notoir, adequaat, integraal, nonsensicaal, substantieel, stringent, elementair, implementeren, visualiseren, realiseren, effectueren worden gebruikt om eenvoudige uitspraken aan te kleden en om partijdige meningen een wetenschappelijk-onpartijdig voorkomen te geven. Termen als historisch, onvermijdelijk, solidair, eeuwenoud, triomfantelijk, onstuitbaar, onvergetelijk dienen om de onfrisse methodes van de internationale politiek aanzien te geven, en de concurrentie tussen grote bedrijven wordt gewoonlijk beschreven in termen die herinneren aan een geestdriftige oorlogsverslaggever: Pepsi slaat terug; titanenstrijd van Nokia en Microsoft; de high-tech bedrijfstakken zijn de kern van het Amerikaanse wapenarsenaal in de concurrentiestrijd met Japan.4 Buitenlandse woorden en uitdrukkingen zoals rücksichtslos, point of no return, fait accompli, im Frage, e tutti quanti, éminence grise worden gebruikt om een indruk van beschaving en verfijning te wekken. Van de honderden buitenlandse woorden en uitdrukkingen die nu gangbaar zijn hebben we er vrijwel niet één echt nodig. Slechte schrijvers, vooral in wetenschap en politiek, zijn bijna altijd behept met het idee dat Latijnse of Griekse woorden meer gewicht hebben dan Germaanse, en onnodige woorden als relatie, situatie, locatie, intentie, status quo, c.q., panacee, endogeen, prohibitief, polyvalent, consistent, winnen voortdurend veld op hun Germaanse tegenhangers.5 De gangbare manier om een nieuw woord te maken is dat je een Grieks of Latijns woord het passende voorvoegsel geeft en waar nodig de uitgang -(is)eren. Het maken van zulk soort woorden (de-activeren, de-stimuleren, resocialiseren, contraproductief, decentraal, supracommunaal, non-functioneel, pro-actief enz.) is meestal gemakkelijker dan verzinnen welk woord uit je eigen taal je bedoeling weergeeft. Het gevolg is in het algemeen een toegenomen slordigheid en vaagheid.

 

Woorden die niets betekenen. In bepaalde soorten teksten, in het bijzonder in kunst- en literatuurkritiek, is het normaal wanneer je lange passages aantreft die bijna geheel zonder betekenis zijn.6 Woorden als spiritueel, eigenzinnig, geserreerd, intelligent, lucide, controversieel, legendarisch, politiek incorrect, spannend, dwars, geladenheid, natuurlijkheid, zijn in het kunstkritisch gebruik strikt genomen zonder betekenis, in de zin dat ze niet alleen op geen enkele aanwijsbare zaak slaan, maar dat de lezer dit er ook bijna nooit van verlangt. Als de ene criticus schrijft: ‘Het werk van X munt ontegenzeglijk uit door een grote spiritualiteit’ terwijl een ander schrijft: “Wat onmiddellijk opvalt in het werk van X is een eigenzinnig soort sensualiteit’, dan aanvaardt de lezer dat gewoon als een verschil van mening. Als er woorden zoals zwart en wit in het spel waren in plaats van de jargonwoorden spiritueel en sensueel, zou je meteen zien dat dit een oneigenlijk soort taalgebruik is. Veel politieke woorden worden op dezelfde manier misbruikt. Het woord fascistisch heeft geen andere betekenis meer dan ‘ongewenst’. Democratie, vrijheid, verantwoordelijkheid, solidariteit, economie, milieu, realiteit, rechtvaardig7 hebben elk voor zich verschillende betekenissen die onderling niet verenigbaar zijn. Bij een woord als democratie ontbreekt een algemeen aanvaarde definitie, maar pogingen om het te definiëren worden bovendien van alle kanten tegengewerkt. Er heerst een bijna universeel gevoel dat je een land prijst door het een democratisch land te noemen, en vandaar dat bijna ieder regime verdedigers heeft die beweren dat het een democratisch regime is: ze zijn bang dat het woord misschien onbruikbaar wordt als het één vastgestelde betekenis krijgt. Dit soort woorden wordt vaak met opzet oneerlijk gebruikt. Dat wil zeggen: wie ze gebruikt heeft wel zijn eigen privé-definitie maar laat zijn publiek rustig denken dat hij iets anders bedoelt. Uitspraken als ‘de tegenstelling tussen economie en milieu is slechts een schijnbare tegenstelling,’ ‘het bedrijf heeft ook een verantwoording naar de samenleving toe’, ‘deze ontwikkeling legt een hypotheek op de relatie tot de provinciale overheid’, ‘het reclamebeleid staat onder toenemende internationale druk’, worden bijna altijd gedaan met de bedoeling mensen te misleiden. Andere woorden die met wisselende betekenis en in de meeste gevallen min of meer onoprecht worden gebruikt zijn: progressief, reactionair, dynamisch, innovatief, reëel, wetenschappelijk, prognose, scenario, dimensie, perspectief, potentieel, demoniseren.

 

        Laat mij na deze inventaris van bederf en bedrog nog een voorbeeld geven van het soort teksten dat je ervan krijgt. Het moet deze keer uit de aard der zaak een verzonnen voorbeeld zijn. Ik zal een stukje goed proza overzetten in het slechtste soort taal van onze tijd. Hier is een gedeelte uit de toespraak van Max Havelaar voor de Hoofden van Lebak:8

En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid en neerzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk meer waren om op te gaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wie de bergen beklimt? Zou niet mijn hart opspringen als het ziet gekozen te zijn onder velen, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween?

Hier is het in de taal van onze tijd:

Er ligt een belangrijke uitdaging in een supraregionaal te implementeren reïntegratiescenario voor sociaal zwakkeren die in een situatie belanden dat participatie in het arbeidsproces dan wel enig perspectief op een reële compensatie van maatschappelijke input niet meer tot de mogelijkheden behoort.

        Dit is een karikatuur, maar niet eens zo’n grove. De voorbeelden 3 en 4, hierboven, laten ook dit soort taal zien. Het zal opvallen dat ik geen volledige vertaling geef. De concrete voorbeelden – knieën, groeve, staf – lossen op in een vage aanduiding van de ‘situatie’ der ‘sociaal zwakkeren’. Dit moest ook wel, want niet één moderne schrijver van het hier besproken soort – niet één dus die in staat is tot uitdrukkingen zoals ‘implementeren van een reïntegratiescenario’ – zou ooit zijn gedachten zo precies en gedetailleerd in schema brengen. Het proza van onze tijd vertoont een vlucht uit het concrete. Laten we de twee stukjes tekst nu eens wat nauwkeuriger ontleden. Het eerste telt 90 woorden maar slechts 125 lettergrepen, en alle woorden komen uit het dagelijks leven. Het tweede telt 45 woorden en 96 lettergrepen; tien woorden zijn van Latijnse herkomst en een van Engelse herkomst. In het eerste stukje staan vier duidelijke beelden en maar één uitdrukking (‘gekozen onder velen’) die je vaag zou kunnen noemen. In het tweede staat niet één frisse, treffende uitdrukking en geeft met al zijn 96 lettergrepen maar een verkorte versie van wat in het eerste stukje wordt gezegd. Toch is het zonder enige twijfel het tweede soort taalgebruik dat in de taal van onze tijd veld wint. Ik wil niet overdrijven. Deze manier van schrijven is nog niet universeel, en uitschieters van eenvoud kun je tegenkomen tot in de slechtste publicaties. Niettemin zou u of zou ik, gevraagd om voor Max Havelaar die toespraak te schrijven, waarschijnlijk veel meer de kant van mijn bewerking op gaan dan de kant van Multatuli.

        Wat ik heb willen laten zien is dat de kunst van het schrijven in onze tijd niet meer neerkomt op woorden kiezen om hun betekenis en beelden bedenken om de betekenis nog duidelijker te maken. Schrijven is het aan elkaar plakken van hele rissen woorden die al door iemand anders gerangschikt zijn, waarbij het resultaat toonbaar wordt gemaakt door list en bedrog. Het aantrekkelijke van deze manier van schrijven is dat het gemakkelijk is. Het is gemakkelijker – en het gaat vlugger, als je de slag te pakken hebt – te zeggen Het is mijns inziens op een gegeven moment niet onaannemelijk dat... dan te zeggen Ik denk dat. Gebruik je kant-en-klare uitdrukkingen, dan hoef je niet meer naar woorden te zoeken; die jacht kun je staken. Je hebt ook geen zorgen meer over het ritme van je zinnen, want meestal zijn deze formuleringen wel zo opgebouwd dat ze min of meer goed in het gehoor liggen. Als je in haast een tekst opstelt – als je bijvoorbeeld iets dicteert, of een toespraak in het openbaar houdt – verval je haast vanzelf in een pretentieuze, latiniserende stijl. Clichés zoals een situatie waarmee terdege rekening gehouden dient te worden of een kwestie waarover het laatste woord nog niet gesproken is kunnen menige volzin een harde landing besparen. Door oudbakken vergelijkingen, zegswijzen en metaforen te gebruiken bespaar je jezelf veel geestelijke inspanning, met als prijs voor deze besparing dat je bedoeling vaag blijft, voor je lezers maar ook voor jezelf. Dit is wat vermengde beeldspraak doet. Het enige doel van beeldspraak is dat er een visuele voorstelling ontstaat. Als zulke voorstellingen onderling botsen – zoals bij Gebaseerd op een internationale context of Voortvloeiend uit een duidelijk kader, Een speerpunt met veel voetangels en klemmen – dan staat het wel vast dat de schrijver zelf geen beeld voor ogen heeft, met andere woorden: hij denkt eigenlijk niet. Kijk nog eens naar mijn zeven voorbeelden aan het begin.9 De hispanist Hermans (1) maakt melding van versluierende factoren, waardoor een onjuiste indruk ontstaan zou van iets dat niettemin duidelijk heet te zijn; de voornaamste versluierende factor is intussen zijn eigen zinsbouw. Professor van Tijn (2) heeft bij zijn strevende krachten die de lucht doen daveren misschien aan onweer gedacht, maar even later blijken ze figuurlijk of letterlijk in de kinderschoenen te staan en nog geen gewicht in de schaal te leggen. De verwijzing naar letterlijke kinderschoenen is wel aardig, maar de kinderen in kwestie zijn toch zo kinderlijk niet of zij kunnen overheersende richtingen in de weg zitten. Het beeld van een niemandsland is dan ook, behalve vaag, wellicht niet goed gekozen. Deze passage van 137 woorden bevat minstens vier beelden, geen van alle fris of raak, en de manier waarop ze met elkaar worden gecombineerd ‘laat’ de indruk van gedachteloosheid. De auteur weet ongetwijfeld waar hij het over heeft, maar laat zijn gedachten bij iedere stap struikelen over versteende stukjes beeldspraak waar hij beter met een boog omheen had kunnen lopen. De voorbeelden 3 en 4 laten het soort proza zien waarmee men boeken vol kan schrijven zonder iets te zeggen wat zelfs maar een bladzijde hoeft te beslaan. In 5 weet de auteur min of meer wat hij zeggen wil, maar de opeenhoping van afgezaagde formules doen een soort verstopping ontstaan, zoals theeblaadjes in de gootsteen. Je vraagt je in zo’n geval af wat de oorzaak is van een schrijffout zoals ‘om de orde vliegen’. In voorbeeld 6 is de fantasieloze beeldspaak schadelijk, misschien niet voor de duidelijkheid, maar wel voor het vermogen om te ‘enthousiasmeren’: de auteur gebruikt hetzelfde soort slaapverwekkende taal als de bekritiseerde minister van buitenlandse zaken. In voorbeeld 7 gaan woord en betekenis bijna volstrekt gescheiden wegen. Mensen die op deze manier schrijven zullen gewoonlijk een algemeen emotioneel oogmerk hebben – ze zijn ergens tegen en ergens vóór – maar interesseren zich niet voor de bijzonderheden van wat ze zeggen. Een gewetensvolle schrijver zal zich bij iedere zin die hij schrijft tenminste vier dingen afvragen: Wat wil ik zeggen? Welke woorden zijn daar goed voor? Welk beeld of welke uitdrukking maakt het nog duidelijker? Is het beeld nog nieuw genoeg om deze uitwerking te hebben? En wellicht zal hij zich ook nog twee andere dingen afvragen: Kan dit korter? Is dit onnodig lelijk gezegd? Maar je bent niet verplicht om al deze moeite te nemen. Je kunt je er gemakkelijk aan onttrekken door je open te stellen voor de kant-en-klare formules en die te laten binnenstromen. Die zullen je volzinnen voor je maken – tot op zekere hoogte zelfs je gedachten voor je denken – en desnoods zullen ze je de belangrijke dienst bewijzen dat ze je bedoeling verbergen, ook voor jezelf. En hier wordt het speciale verband tussen taalverval en politiek duidelijk.

        In onze tijd zijn politieke teksten over het algemeen slechte teksten. Zijn ze niet slecht, dan zal gewoonlijk blijken dat de schrijver op een of andere manier een rebel is die zijn privé-mening geeft en zich niet aan een ‘partijlijn’ houdt. Orthodoxie van welk soort dan ook schijnt te vragen om een levenloze, naäperige stijl. De politieke groepstalen die je in pamfletten, hoofdartikelen, manifesten, nota’s en rapporten en in toespraken van bewindslieden tegenkomt verschillen natuurlijk van partij tot partij, maar de overeenkomst is steeds dat er bijna nooit een pittige, duidelijke huis-, tuin- en keukenuitdrukking in voorkomt. Als je zo’n arme ploeteraar op het podium bezig ziet de bekende formules te herhalen – nieuwe koers, frisse wind, speerpunt, koudwatervrees, inspraakronde, oriëntatiefase, schouders eronder, onaanvaardbaar, herkenbaar, abject, (on)geloofwaardig, karwei afmaken, bespreekbaar maken, om de tafel gaan zitten – krijg je vaak het vreemde gevoel dat daar niet een levend mens maar een soort etalagepop staat: een gevoel dat plotseling nog versterkt wordt op het moment dat het licht in zijn brilleglazen valt zodat het blanco schijfjes worden waarachter je geen ogen ziet. En dit is niet eens zo’n wilde fantasie. Een spreker die dit soort frasentaal gebruikt is een eind op weg om zichzelf in een machine te veranderen. Zijn strottehoofd brengt de juiste geluiden voort, maar de hersenen zijn er niet bij betrokken zoals ze dat zouden zijn als hij zelf zijn woorden koos. Als het een toespraak is die hij gewend is telkens opnieuw te houden, zal hij zich misschien bijna niet meer bewust zijn van wat hij zegt, zoals iemand die in de kerk de responsoria zegt. En deze toestand van verminderd bewustzijn is, zoniet onmisbaar, dan toch in ieder geval bevorderlijk voor politiek conformisme.

        In onze tijd zijn politieke teksten en redevoeringen tijd voornamelijk een verdediging van het onverdedigbare. Dingen zoals de voortzetting van Britse heerschappij in India, de Russische zuiveringen en deportaties, het gooien van atoombommen op Japan, laten zich wel verdedigen, maar alleen met argumenten die voor de meeste mensen te grof zijn om aan te horen en die niet stroken met de verklaarde doelstellingen van politieke partijen. Vandaar dat politieke taal vooral moet bestaan uit eufemismen, open deuren en wollige vaagheden-zonder-meer. Weerloze dorpen worden vanuit de lucht gebombardeerd, de bewoners het land in gedreven, het vee neergemaaid, de hutten in brand gestoken: dit heet pacificatie. Miljoenen boeren worden van hun boerderijen beroofd en moeten sukkelend met wat ze kunnen dragen op pad gaan: dit heet transmigratie of grensrectificatie. Mensen zitten zonder proces jarenlang gevangen of krijgen een nekschot of mogen in een ‘verdwijnkamp’ boven de poolcirkel sterven aan de schurft; dit heet eliminatie van onbetrouwbare elementen. Dat soort fraseologie is vereist wanneer je dingen wilt benoemen zonder een voorstelling daarvan op te roepen. Of neem een welgedane Engelse professor die het Russische totalitaire systeem verdedigt. Hij kan niet zomaar zeggen: ‘Ik geloof in het afmaken van tegenstanders wanneer je daar een goed resultaat mee bereikt.’ Wellicht zal hij daarom iets zeggen in de trant van:

Alhoewel zonder meer gesignaleerd dient te worden dat het Sovjet-regime zekere karakteristieken bezit die door humanitair voelende individuen als zodanig wellicht betreurd zullen worden, moeten wij, meen ik, toch concluderen dat een zekere restrictie van het recht op politieke oppositie een onvermijdelijk correlaat van overgangsperioden is, en dat de ontberingen die het Russische volk heeft moeten ondergaan ruimschoots gecompenseerd zijn in de sfeer van de concreet gerealiseerde verworvenheden.

De gezwollen stijl op zichzelf is al een soort eufemisme. Een massa Latijnse woorden dwarrelt als zachte sneeuw op de feiten neer, vervaagt de omtrekken en bedekt alle details. Onoprechtheid is de grote vijand van heldere taal. Is er een kloof tussen je werkelijke en je verklaarde doelstellingen, dan grijp je als het ware instinctief naar lange woorden en versleten zegswijzen, zoals een inktvis zijn inkt gaat spuiten. In deze tijd is zoiets als ‘zich niet voor politiek interesseren’ helemaal niet mogelijk. Ieder probleem is een politiek probleem, en de politiek zelf is één massa leugens, ontwijkingen, dwaasheid, haat en schizofrenie. Is de algemene sfeer ongezond, dan moet de taal daar wel onder lijden. Ik verwacht eigenlijk – mijn kennis is niet toereikend om het zelf te kunnen nagaan – dat het Duits, het Russisch en het Italiaans van de laatste tien, vijftien jaar allemaal achteruit zijn gegaan als gevolg van de dictatuur.10

        Het denken bederft de taal; maar de taal kan ook het denken bederven. Een slechte gewoonte kan zich verspreiden door overlevering en nabootsing, zelfs bij mensen die beter weten of kunnen weten. De verarmde taal waar ik het over had is in sommige opzichten ontzettend handig. Frasen zoals een niet ondenkbare situatie, nog veel te wensen overlaten, in niemands belang zijn, ik hecht eraan te benadrukken, wie schetst mijn verbazing, geenszins veronachtzamen, onder ons geen onbekende vormen een aanhoudende verleiding, een doosje aspirine dat je altijd op zak hebt. Blader terug in dit essay van mij, en u zult vast en zeker ontdekken dat ik voortdurend precies de fouten maak waar ik tegen protesteer. Vanmorgen kwam er bij mij over de post een pamflet over de toestand in Duitsland. De schrijver zegt dat hij zich ‘genoopt zag’ dit pamflet te schrijven. Ik doe het zomaar ergens open en dit is bijna de eerste zin die ik tegenkom: ‘[De Geallieerden] staan thans de middelen ter beschikking tot realisatie van een zodanige structurele sociale en politieke transformatie van Duitsland dat een nationalistische reactie in Duitsland zelf achterwege zal blijven; maar tegelijkertijd ook om de fundamenten te leggen voor een coöperatief en verenigd Europa.’ U ziet, hij ‘zag zich genoopt’ dit te schrijven – denkt vermoedelijk dat hij iets te nieuws te zeggen heeft – en toch groeperen zich zijn woorden, als cavaleriepaarden op het trompetsignaal, automatisch in het bekende vervelende patroon. De invasie van kant-en-klare woordgroepen in ons denken (ter beschikking staande middelen, de fundamenten leggen, structurele sociale en politieke transformatie) is slechts te voorkomen door er aanhoudend voor op je hoede te zijn. Ieder dergelijk zinnetje verdooft en stukje van je hersenen.

        Ik zei eerder dat taalverval waarschijnlijk te verhelpen is. Iemand die dit ontkent zal aanvoeren, als hij al iets aanvoert, dat taal slechts een weerspiegeling is van de bestaande maatschappelijke verhoudingen en dat de ontwikkeling van de taal niet te beïnvloeden is door gesleutel aan woorden en constructies. Zolang het om de geest of grondtoon van een taal gaat is dat misschien waar. Maar het gaat niet op voor details. Er zijn vaak dwaze woorden en uitdrukkingen verdwenen niet door een of andere geleidelijke ontwikkeling, maar door het doelbewuste optreden van een minderheid of enkeling.11 Zo is het niet meer mogelijk te zeggen Ik ben bijzonder blij dat u deze vraag stelt of die bal gaat rollen zonder te worden uitgelachen. Er bestaat een grote hoeveelheid vermolmde metaforen die op dezelfde manier te verwijderen zou zijn als voldoende mensen belang zouden stellen in zo’n operatie. Verder moet het mogelijk zijn de niet on-constructie weg te honen, de gemiddelde hoeveelheid Latijnse en Griekse woorden per zin te verminderen, buitenlandstalige uitdrukkingen en verdwaalde wetenschappelijke termen eruit te gooien en, algemeen gesproken, te zorgen dat gewichtigdoenerij uit de mode raakt. Maar dit zijn allemaal ondergeschikte punten. Taalbescherming houdt meer in, en misschien kan ik het best beginnen met zeggen wat het niet inhoudt.

        Taalbescherming heeft om te beginnen niets te maken met archaïseren, het redden van verouderde woorden en uitdrukkingen, of met het invoeren van een ‘standaardtaal’ waar je nooit van zou mogen afwijken. Integendeel, het gaat hier juist speciaal om het schrappen van ieder woord of idioom dat zijn bruikbaarheid heeft overleefd. Het heeft niets te maken met grammaticale en syntactische correctheid, want die is van geen belang zolang je je bedoeling duidelijk maakt, of met het vermijden van germanismen of met wat men ‘een verzorgde stijl’ noemt. Aan de andere kant gaat het hier niet om namaak-eenvoud en om pogingen om de schrijftaal op spreektaal te laten lijken. Het betekent zelfs niet dat een Germaans woord in alle gevallen beter zou zijn dan een Latijns woord, al betekent het wel dat je je bedoeling in zo weinig mogelijk en in zo kort mogelijke woorden vervat. Vóór alles is nodig dat je bedoeling de woordkeus bepaalt en niet andersom. Het foutste wat een prozaschrijver met een woord kan doen is ervoor zwichten. Als je een concreet voorwerp in gedachten hebt, denk je zonder woorden, en als je vervolgens een beschrijving wilt geven van datgene waarvan je een denkbeeld hebt, dan zul je als het goed is naar de woorden zoeken die daar precies bij lijken te passen, net zo lang tot je ze vindt. Als je iets abstracts in gedachten hebt, ben je meer geneigd om van het begin af met woorden te werken en als je je daar niet bewust tegen verzet, zal de gangbare groepstaal zich opdringen en het werk van je overnemen met als prijs een vervaging en zelfs verandering van wat je bedoelde. Het is wellicht beter zo lang mogelijk te wachten met verwoording en je bedoeling voor jezelf zo helder mogelijk te maken als maar mogelijk is met beelden of zintuiglijke indrukken. Daarna kun je dan de uitdrukkingen kiezen – en niet maar laten komen die je bedoeling weergeven. Vervolgens kun je de zaak omdraaien en proberen vast te stellen welke indruk jouw woorden waarschijnlijk op iemand anders zullen maken. Deze laatste mentale arbeid zorgt ervoor dat alle oudbakken en vermengde beeldspraak, alle kant-en-klare zinsdelen, nodeloze herhalingen, in het algemeen alle vaagheid en draaierigheid worden geschrapt. Maar het is vaak onzeker welk effect een woord of uitdrukking zal hebben. Er zijn regels nodig waarop je kunt terugvallen als je instinct het laat afweten. Ik denk dat de meeste gevallen worden gedekt door de volgende richtlijnen:

1. Gebruik nooit een metafoor, vergelijking of andere stijlfiguur die je vaak in gedrukte teksten tegenkomt.
2. Gebruik nooit een lang woord waar een kort woord volstaat.
3. Als het mogelijk is een woord te schrappen, schrap het dan altijd.
4. Gebruik nooit de lijdende vorm waar je de bedrijvende kunt gebruiken.
5. Gebruik nooit een woord of uitdrukking in een vreemde taal, een wetenschappelijk woord, of jargon, als je een alledaags woord kunt bedenken.
6. Overtreed liever al deze regels dan dat je iets regelrecht barbaars zegt.

Deze regels klinken eenvoudig en dat zijn ze ook, maar ze vragen wel om een grondige verandering van houding bij iedereen die gewend is te schrijven in de stijl die tegenwoordig in de mode is. Je kunt de regels stuk voor stuk in acht nemen en nog steeds slecht schrijven, maar je kunt dan niet meer schrijven op de manier van de zeven voorbeelden aan het begin.

        Ik heb geen aandacht besteed aan het literaire taalgebruik, maar alleen aan taal als middel om gedachten te uiten en niet te verbergen of te belemmeren. Stuart Chase12 en anderen zijn bijna zover gegaan te beweren dat alle abstracte woorden zonder betekenis zijn, en hebben op grond daarvan een soort politiek quiëtisme gepredikt. ‘Je weet niet eens wat fascisme is, hoe kun je fascisme dan bestrijden?’ Dit soort onzin hoeft een mens niet te slikken, maar het is wel goed om in te zien dat de huidige politieke chaos verband houdt met taalverval en dat er waarschijnlijk iets aan te verbeteren is met als invalshoek de taal. Als je je taal vereenvoudigt, ben je vrij van de ergste dwaasheden van orthodoxie. Je kunt dan geen van de vereiste groepstalen spreken; en maak je een domme opmerking, dan zal het domme ervan iedereen, ook jezelf, duidelijk opvallen. Politiek taalgebruik – en met de nodige variaties geldt dit voor alle politieke partijen van links tot rechts – is erop berekend leugens als waarheid te brengen en moord als iets fatsoenlijks, en een schijn van stevigheid te geven aan louter lucht. Het laat zich allemaal niet in een oogwenk veranderen, maar een mens kan op zijn minst zijn eigen gewoontes veranderen, en van tijd tot tijd kun je zelfs, door maar hard genoeg te schelden, deze of gene versleten en nutteloze uitdrukking – een speerpunt, voortouw, vertaalslag, haalbare kaart of dergelijk verbaal vuilnis – doen belanden in de vuilnisbak, waar het thuishoort.



––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––



Uitleiding

Er zijn, natuurlijk, onnoemelijk veel verschillen tussen de wereld waarin Orwell dit schreef en de wereld waarin deze vertaling verschijnt. Veel van die verschillen zijn te onbelangrijk of anders te duidelijk om erbij stil te staan; maar ik kan er twee bedenken die in verband met deze vertaling het noemen waard zijn. Ten eerste is de hoeveelheid min of meer publieke, mechanisch vermenigvuldigde mondelinge en schriftelijke taaluitingen die sinds 1950 is geproduceerd waarschijnlijk allang groter dan de hoeveelheid in alle eeuwen vóór 1950. Ten tweede wordt deze reusachtig gegroeide woordcultuur na de tijd van Orwell overschaduwd door een nog reusachtiger gegroeide beeldcultuur.

       Zo zijn er ook verschillen te noemen tussen het Engels en het Nederlands: bijvoorbeeld het verschillend gebruik van lidwoorden, waardoor je zonder enige bedoeling van wie dan ook in de ene taal een concretere of absolutere manier van zeggen krijgt dan in de andere. (Een Engels geschiedenisboek heet vanouds vaak A History of... maar een Nederlands geschiedenisboek Geschiedenis van...) Er is ook een belangrijk verschil tussen het Engels en iedere andere taal: het Engels heeft al eeuwen geen last meer van een invloed en zuigkracht zoals die nu van het Engels uitgaat op de meeste andere talen in de wereld.

       En er is verschil tussen de taalziektes van het Engels van toen en het Nederlands van nu. Ik wil nu niet speculeren over het hoe en waarom van dit verschil, maar alleen even erop wijzen – dat wil zeggen op dit verschil zoals het me opviel toen ik dit stuk vertaalde. Ten eerste kan, zoals gezegd, het Engels niet verengelsen terwijl het Nederlands en het denken van Nederlanders heel veel verengelsing laten zien en er waarschijnlijk ook gevolgen van ondergaan – groter, denk ik, dan de gevolgen van de buitenlandstalige stopwoordjes waarover Orwell zich beklaagt. (Sinds het verkoopsucces van Een geschiedenis van God in 1997 komen er meer en meer Nederlandse boeken die Een geschiedenis van... heten.) Ten tweede is klunzige beeldspraak in het Nederlands van nu weliswaar springlevend, maar als taalziekte schijnt zij toch minder belang te hebben dan Orwell eraan toekent. Tenminste: relatief minder belang.

       Want ten slotte is er een taalziekte die het Engels van toen en het Nederlands van nu duidelijk met elkaar gemeen hebben, waar Orwell dan ook genoeg aandacht aan besteedt om ‘blijvend actueel’ te mogen heten, maar die nu misschien wel in beide de talen de grootste kwaal is geworden. Ik bedoel de ‘vlucht uit het concrete’: de abstractiezucht zonder abstractievermogen, met als gevolg juist geen bonte vermenging van beelden, maar een bijna volstrekte kleurloosheid. Dit kreeg betrekkelijk weinig aandacht in de vijf voorbeelden van slecht proza die Orwell aan het begin gaf. Vandaar mijn ingreep op die plaats – een ingreep die me des te juister leek omdat de vlucht-uit-het-concrete goed blijkt te zijn voor het hoogtepunt van Orwells essay: zijn parafrase van een fragment uit het boek Prediker (hier vervangen door een Max Havelaar-fragment). Had hij er meer voorbeelden van gegeven, dan zouden die erg gemakkelijk te vervangen zijn geweest door voorbeelden uit het Nederlands van nu.

      Belangrijker dan de taalkritiek van Orwell en ook belangrijker dan zijn taaladviezen is zijn eigen voorbeeld van goed taalgebruik in veel van wat hij schreef. Ik hoef maar een deel Collected Essays, Journalism and Letters open te slaan of ik word, het maakt niet uit waar het over gaat, bijna onmiddellijk weer getroffen door zijn woordkeus en zijn zinsbouw, zijn directheid en zijn beeldspraak... Enfin, al die mooie eigenschappen zijn al vaak genoeg besproken en geprezen. Laat ik er dit aan toevoegen. ‘Wat zou Orwell (of wie dan ook) hiervan gezegd hebben?’ is vaak geen zinvolle vraag – alleen al omdat de volgende vraag moet zijn: En wat dan nog? Maar ‘Hoe zou Orwell dit gezegd hebben?’ is vaak een heel zinvolle vraag. Er zijn natuurlijk meer auteurs wier schrijfkunst je zou willen evenaren. Maar vaak blijkt dan dat je om net zo te kunnen schrijven ook net zo zou moeten denken als die auteurs. In mijn ervaring is dit bij Orwell anders. Heel veel dingen kun je op een min of meer orwelliaanse manier zeggen ook al zou Orwell ze zelf nooit hebben gezegd, en vaak zul je het dan op een van de best mogelijke manieren zeggen. Weinig schrijvers hebben in de volle zin van het woord zo voorbeeldig geschreven.



Noten van de vertaler

 

1.  Gepubliceerd in Horizon (april 1946), een literair maandblad (1940–1950) o.r.v. Cyril Connolly; later opgenomen in deel 4 van de Collected Essays, Journalism and Letters of George Orwell.

2.  Orwell gaf hier vijf voorbeelden, ik geef er zeven. Het zevende vervangt een passage die Orwell iets verderop in een voetnoot citeerde (bij ‘Woorden die niets betekenen’).

3.  Bij Orwell: ‘alle vijf’. De voorbeelden 1, 3 en 4 in mijn zevental laten geen oudbakken beeldspraak zien, maar wel de ‘vlucht uit het concrete’ die straks ter sprake komt.

4.  Een passage waar Orwell spreekt van ‘verheerlijking van oorlog, gewoonlijk in archaïsche kleuren’ heb ik vervangen door deze passage over concurrentie tussen grote bedrijven en industrieën.

5.  Op deze plaats heb ik weggelaten: (a) een voetnoot over plantennamen: er kwamen volgens Orwell steeds meer Griekse namen in plaats van Engelse, bijv. myosotis voor forget-me-not; (b) een passage over marxistisch jargon, dat ‘grotendeels bestaat uit woorden en zegswijzen die uit het Russisch, Duits of Frans zijn vertaald’. In plaats hiervan zou ik een passage kunnen inlassen over de verengelsing van het Nederlands – bijvoorbeeld via het management-jargon – maar de voorbeelden hiervan heeft iedereen voor het oprapen en er wordt al vaak over geschreven.

6.  Zie boven, voorbeeld 6. Orwell geeft op deze plaats een voetnoot met een voorbeeld dat hij ontleent aan de poëziekritiek.

7.  Bij Orwell bevat dit rijtje woorden ook patriotism en socialism.

8.  Orwell kiest als voorbeeld een passage uit het bijbelboek Prediker (9:11) in de King James-vertaling. Karel van het Reve besprak deze ‘stunt’ van Orwell – en gaf een ander antwoord op de vraag waarom de moderne versie afstotend is – in Rusland voor beginners (1962), blz. 142–144.

9.  De gehele nu volgende bespreking van de zeven citaten uit het begin heb ik, uiteraard, meer herschreven dan vertaald.

10.  Ik heb deze alinea niet herschreven omdat herschrijven hier zou neerkomen op een al te uitvoerige fantasie over ‘wat George Orwell zou hebben gezegd’ over de wereld van 2003.

11.  Orwell spreekt van ‘een minderheid’ en van ‘enkele journalisten’. Hij had kennelijk een concreet geval voor ogen. Ik heb niet geprobeerd dit te achterhalen.

12.  Amerikaanse auteur (1888–1985) die aanvankelijk vooral over economie schreef (de term New Deal is aan de titel van een van zijn boeken ontleend), later ook over semantiek, o.m. The Tyranny of Words (1938), The Power of Words (1953) en Danger – Men Talking! (1969).